1 Daar was een man woonachtig te Babylon, wiens naam was Jojakim.
2 Die nam een vrouw genaamd Susanna, een dochter van Chelkias, welke zeer schoon
was, en de Here vrezende.
3 Want hare ouders waren rechtvaardig en hadden hun dochter onderwezen naar de
wet van Mozes.
4 En Jojakim was zeer rijk, en hij had een hof nabij zijn huis, en de Joden
kwamen bij hem tezamen, dewijl hij de aanzienlijkste was van hen allen.
5 En daar werden in hetzelfde jaar twee oudsten uit het volk tot rechters
gesteld; van welke de Here gesproken heeft, dat ongerechtigheid uit Babylon was
uitgegaan van de oudsten en rechters, die het volk schenen te regeren.
6 Deze waren gedurig in het huis van Jojakim, en tot hen kwamen allen, die enige
zaak voor het gericht hadden.
7 En het geschiedde als het volk op de middag was vertrokken, dat Susanna
heenging, en wandelde in de hof van haar man.
8 En de twee oudsten zagen haar alle dagen in de hof gaan en wandelen, en werden
over haar met begeerlijkheid ontstoken.
9 En verkeerden hun eigen zin, en wendden hun ogen af, zodat zij naar de hemel
niet zagen, noch aan rechtvaardige gerichten gedachten.
10 En zij waren beiden over haar ontstoken, maar verhaalden elkander hun pijn
niet;
11 Overmits zij zich schaamden hun lusten te verhalen, en dat zij met haar
wilden te doen hebben.
12 En zij namen haar dagelijks naarstig waar om haar te zien;
13 En zeiden de een tot de ander: Welaan, laat ons naar huis gaan, want het is
de ure des middagmaals.
14 En uitgegaan zijnde, scheidden zij van elkander, en wederkerende, kwamen zij
tegelijk bijeen, en als zij elkander naar de oorzaak vroegen, bekenden zij aan
elkander hun begeerlijkheid; en toen beraamden zij in het gemeen te zamen
gelegen tijd, wanneer zij haar zouden kunnen alleen vinden.
15 En het geschiedde toen zij een bekwame dag waargenomen hadden, kwam Susanna
gelijk zij dagelijks gewoon was, met twee dienstmaagden alleen en wilde zich in
de hof wassen, overmits het zeer heet was.
16 En aldaar was niemand dan de twee oudsten, die daarin verborgen waren, en
haar waarnamen.
17 En zij zeide tot haar maagden: Haalt mij nu zalf en zeep, en sluit de deuren
van de hof, opdat ik mij mag wassen.
18 En zij deden als zij zeide, en zij sloten de deuren van de hof toe, en gingen
door een zijdeur om te halen hetgeen haar was bevolen; en zij zagen de oudsten
niet, omdat zij zich verstoken hadden.
19 En het geschiedde als de maagden uitgegaan waren, dat de twee oudsten
opstonden, en liepen tot haar, en zeiden:
20 Zie de deuren van de hof zijn gesloten, en niemand ziet ons, en wij zijn met
lust tegen u ontstoken, daarom doe onze wil en zijt bij ons.
21 Doch indien niet zo zullen wij tegen u getuigen dat een jong gezel bij u is
geweest, en dat gij daarom uw dienstmaagden van u hebt weggezonden.
22 En Susanna zuchtte zwaar en sprak: Mij is van alle zijden bang, want, indien
ik dat doe, zo ben ik des doods; en indien ik het niet doe, zo zal ik uw handen
niet ontvlieden.
23 Doch het is mij raadzamer zulks niet doende in uw handen te vallen, dan te
zondigen tegen de Here.
24 En Susanna riep met luider stem, en de twee oudsten riepen ook tegen haar.
25 En de ene van hen toelopende deed de deuren van de hof open.
26 Toen nu die van het huisgezin het geroep, dat in de hof was hoorden, zo
liepen zij daarin door de zijdeur, om te zien wat haar geschied was.
27 Toen nu de oudsten hun redenen zeiden, zo hebben zich de knechten zeer
geschaamd, want nooit was zulk een rede van Susanna door iemand gesproken.
28 En het geschiedde des anderen daags, als het volk tezamen kwam ten huize van
haar man Jojakim, dat de twee oudsten ook kwamen vol van boos voornemen tegen
Susanna, om haar te doen doden;
29 En zeiden tot het volk: Zend om Susanna, de dochter van Chelkias, de
huisvrouw van Jojakim, en zij zonden om haar.
30 En zij kwam met haar ouders, en met haar kinderen, en met al haar maagschap.
31 Doch Susanna was zeer teder en schoon van gezicht.
32 Daarom bevalen deze booswichten dat zij haar aangezicht zou ontdekken, want
zij was gedekt, opdat zij zich aan haar schoonheid mochten verzadigen.
33 En die bij haar waren, en allen die haar zagen, weenden.
34 En de twee oudsten stonden op in het midden van het volk, en legden de handen
op haar hoofd.
35 Maar zij weende, en zag op naar de hemel, want haar hart vertrouwde op de
Here.
36 En de oudsten zeiden: Toen wij in de hof alleen wandelden, kwam deze met twee
dienstmaagden, en sloot de deuren van de hof toe en zond de maagden van haar weg;
37 Een jong gezel kwam tot haar, die verstoken was, en legde zich bij haar.
38 Maar wij zijnde in de hoek van de hof, en deze schande ziende, liepen naar
haar toe;
39 En ziende hen bij elkander, konden wij de gezel niet machtig worden, omdat
hij sterker was dan wij; en hij deed de deuren open en sprong weg.
40 Doch deze grepen wij en vraagden haar wie de jongeling was, en zij wilde ons
zulks niet zeggen. Dit getuigen wij.
41 En de vergadering geloofde hen als oudsten en rechters van het volk, en
veroordeelden haar om te sterven.
42 Doch Susanna riep uit met luider stem, en zeide: O eeuwige God, die een
kenner zijt der verborgen dingen, en die alle dingen weet eer zij zijn,
43 Gij weet dat zij leugens tegen mij getuigen, en zie ik moet sterven daar ik
niets gedaan heb van hetgeen deze tegen mij boos getuigen.
44 En God hoorde haar stem.
45 En als men haar wegvoerde tot de dood, zo verwekte God de heilige geest van
een jongeling, die genaamd was Daniël.
46 En hij riep met luider stem: Ik ben rein van dit bloed;
47 En het ganse volk wendde zich om naar hem, en zeide: Wat rede is dit die gij
gesproken hebt?
48 Doch hij staande in het midden van hen, zeide: Zijt gij kinderen Israëls zo
dwaas, dat gij een dochter Israëls veroordeelt, eer gij de zaak onderzocht en de
zekerheid daarvan verstaan hebt?
49 Keert weder naar het gericht, want dezen hebben valse dingen tegen haar
getuigd.
50 En het ganse volk keerde met haast weder; en de oudsten zeiden tot hem: Kom
herwaarts, en zit in het midden van ons, en onderricht ons, dewijl God u het
rechterambt heeft gegeven.
51 En Daniël sprak tot hen: Scheidt de een ver van de ander, en ik zal hen
ondervragen.
52 Als nu de een van de ander gescheiden was, zo riep hij de een van hen, en
zeide tot hem: Gij verouderde in boze dagen, nu zijn uw zonden op u gekomen, die
gij te voren hebt gedaan.
53 Als gij onrechtvaardige oordelen oordeeldet, en de onschuldige veroordeeldet,
maar de schuldige losliet; daar de Here zegt: Gij zult de onschuldige en
rechtvaardige niet doden.
54 Nu welaan dan, indien gij deze gezien hebt, zo zeg onder welke boom gij hen
bij elkander hebt zien verkeren, en hij zeide: Onder een mastiekboom.
55 Toen zeide Daniël: Zeer wel, gij hebt tegen uw eigen hoofd gelogen; want de
engel des Heren zal nu bevel van God ontvangen, en u midden doorklieven.
56 En als hij deze had doen weggaan, beval hij dat men de ander zou voorbrengen,
en zeide tot hem: Gij zaad van Kanaän en niet van Juda, de schoonheid heeft u
bedrogen, en de begeerlijkheid heeft uw hart verkeerd.
57 Alzo hebt gij de dochters van Israël gedaan, en die hebben door vrees zich
met u vermengd, maar deze dochter van Juda heeft uw boosheid niet verdragen.
58 Nu dan zeg mij, onder wat boom hebt gij haar gegrepen, daar zij met elkander
verkeerden, en hij zeide: Onder een eik.
59 Toen zeide Daniël tot hem: Zeer wel, gij hebt ook tegen uw eigen hoofd
gelogen, want de engel Gods, die het zwaard heeft, wacht op u, om u middendoor
te houwen, opdat hij ulieden uitroeie.
60 En de gehele vergadering riep uit met luider stem, en loofden God, die een
Verlosser is dergenen die op hem hopen,
61 En stonden op tegen de twee oudsten, overmits Daniël hen uit hun eigen mond
van valse getuigenis had overtuigd.
62 En zij hebben hun gedaan naar de wet van Mozes, op zodanige wijze als zij hun
naaste boos meenden te doen, en hebben hen gedood, en het onschuldige bloed is
op die dag verlost geworden.
63 Doch Chelkias, en zijn huisvrouw, loofden God over hun dochter Susanna, met
Jojakim haar man, en haar ganse maagschap, omdat geen oneerlijke zaak in haar
was gevonden.
64 En Daniël werd groot voor het volk, van die dag aan en daarna.