Wijsheid van Solomon

HET BOEK DER WIJSHEID 1

1 HEBT de gerechtigheid lief, gij, die de aarde richt; hebt van de Heere een goed gevoelen en zoekt hem in eenvoudigheid des harten.
2 Want hij wordt gevonden door degenen die hem niet verzoeken, en verschijnt die, die hem niet wantrouwen.
3 Want verkeerde gedachten scheiden van God, en zijn kracht beproefd zijnde overtuigt de zotten.
4 Want wijsheid zal niet komen in een ziel, die met kwade ranken omgaat, en zal niet wonen in een lichaam aan zonden verplicht.
5 Want de Heilige Geest der onderwijzing vliedt de bedriegerij, wijkt af van de gedachten der onverstandigen en bestraft hen, als de ongerechtigheid daarbij komt.
6 Want de wijsheid is een menslievende geest, doch zal niet onschuldig houden degene, die met zijn lippen lastert, want God is een getuige zijner nieren, en een waarachtig opmerker zijns harten en een aanhoorder zijner tong.
7 Want de Geest des Heeren vervult de aarde, en hetgeen alles tezamen houdt heeft kennis der stem.
8 Daarom zal niemand voor hem kunnen schuilen die spreekt wat onrecht is, en de straffende wraak zal hem niet voorbijgaan.
9 Want over de raadslagen der goddelozen zal onderzoek geschieden, en het geluid zijner woorden zal voor de Heere komen, tot bestraffing zijner misdaden.
10 Overmits zijn ijverig oor al de dingen hoort, en het knorren des murmurerens hem niet verborgen is.
11 Wacht ulieden dan voor de onnutte murmurering en onthoudt uw tong van achterklappen, want de verborgen rede zal niet ledig heengaan, en de mond die liegt, brengt de ziel om.
12 Staat niet naar de dood door dwaling uws levens, en trekt het verderf niet over u door werken uwer handen.
13 Want God heeft de dood niet gemaakt, en heeft geen vermaak aan het verderf der levenden.
14 Want hij heeft alle dingen geschapen om te zijn, en de beginselen der wereld zijn heilzaam, en in deze is geen venijn des verderfs, en het rijk der hel is niet op aarde.
15 Gerechtigheid is onsterfelijk.
16 Maar de goddelozen hebben dat met handen en met woorden tot zich geroepen, het houdende voor een vriend, zijn zij versmolten en hebben een verbond daarmee opgericht; want zij zijn waardig, dat zij het tot een deel hebben.

HET BOEK DER WIJSHEID 2

1 WANT deze dingen met recht overlegd hebbende, zeggen zij tot elkander: Ons leven is kort en moeilijk, en daar is geen genezing tegen de dood des mensen, en niemand wordt gekend, die uit de hel wedergekeerd is.
2 Want bij geval zijn wij geboren en na deze zullen wij zijn alsof wij niet geweest waren, want het snuiven in onze neusgaten is een rook, en de rede is een vonk voortkomende door de beweging van ons hart.
3 Welke uitgeblust zijnde, zo wordt het lichaam tot as en onze geest wordt verspreid gelijk de wijde lucht.
4 En onze naam wordt mettertijd vergeten, en niemand zal aan onze werken denken, en ons leven gaat voorbij, gelijk de voetstappen van een wolk, en wordt verstrooid gelijk een nevel, die van de stralen der zon nagejaagd en van haar hitte bezwaard wordt.
5 Want onze tijd is een schaduw die voorbijgaat, en daar is geen wederkeren van onze dood, want die is verzegeld en niemand keert weder.
6 Komt dan, en laat ons de tegenwoordige goederen genieten, en hetgeen wij bezitten metterhaast gebruiken, gelijk in de jeugd.
7 Laat ons ons opvullen met kostelijke wijn en zalf, en de bloem der lente ga ons niet voorbij.
8 Laat ons ons kronen met rozenknoppen, eer zij verwelken.
9 Niemand van ons zij zonder deel te hebben aan onze vermetelheid; laat ons overal merktekenen der weelde laten, want dit is ons deel, en dit is ons lot.
10 Laat ons de arme rechtvaardige overweldigen, en laat ons de weduwen niet verschonen, en de grijze, veeljarige haren des ouden niet ontzien.
11 Maar onze sterkte zij een wet der gerechtigheid, want hetgeen zwak is wordt onnut bevonden.
12 Laat ons op de rechtvaardige loeren, want hij is ons nadelig, en stelt zich tegen onze werken, en verwijt ons de zonden begaan tegen de wet, en maakt gerucht van ons vanwege de zonden onzer wandeling.
13 Hij wendt voor dat hij kennis van God heeft, en noemt zichzelf een kind des Heeren.
14 Hij is ons geworden tot een wederlegging onzer gedachten.
15 Hij is ons bezwaarlijk, ook zelfs om aan te zien, want zijn leven is de anderen ongelijk, en zijn paden zijn gans andere.
16 Wij worden van hem geacht als vals zilver, en hij houdt zich af van onze wegen, als van onreinheden: hij prijst zalig het einde der rechtvaardigen, en pocht dat God zijn vader is.
17 Laat ons zien, of zijn woorden waarachtig zijn, en laat ons opmerken wat uitkomst hij hebben zal.
18 Want indien de rechtvaardige een zoon Gods is, zo zal hij hem te hulp komen, en zal hem verlossen uit de hand dergenen die hem tegenstaan.
19 Laat ons hem met smaad en pijniging onderzoeken, opdat wij zijn bescheidenheid mogen weten, en zijn verdraagzaamheid beproeven.
20 Laat ons hem tot een schandelijke dood verwijzen, want daar zal over hem opzicht genomen worden, gelijk hij zegt.
21 Dit hebben zij overlegd, maar hebben gedwaald, want hun boosheid heeft hen verblind.
22 Zij verstaan de verborgenheden Gods niet, en hebben het loon der heiligheid niet te hopen, en achten de eer der onbestraffelijke zielen niet.
23 Want God heeft de mens geschapen tot onverderfelijkheid, en heeft hem gemaakt een beeld van zijn eigen natuur.
24 Maar door des duivels nijdigheid is de dood in de wereld gekomen, en die van zijn deel zijn, die proeven deze.

HET BOEK DER WIJSHEID 3

1 MAAR de zielen der rechtvaardigen zijn in de hand Gods, en geen kwaal zal hen aanraken.
2 Zij schijnen in de ogen der dwazen te sterven, en hun uitgang wordt voor kwelling gerekend.
3 En hun afscheiden van ons schijnt hun te zijn een vernieling, maar zij zijn in vrede.
4 Want of zij wel in het gezicht der mensen gepijnigd worden, zo is nochtans hun hoop vol onsterfelijkheid.
5 Zijnde een weinig getuchtigd geweest, zullen zij grote weldaden genieten, omdat God hen heeft beproefd, en hen zijns waardig heeft bevonden.
6 Hij heeft hen beproefd gelijk goud in een smeltoven, en hen aangenomen als een brandoffer.
7 Ten tijde van hun bezoeking zullen zij blinken, en over en weer lopen, gelijk de vonken in de stoppelen.
8 Zij zullen de heidenen oordelen, en over de volken heersen, en de Heere zal als koning in eeuwigheid over hen regeren.
9 Die op hem betrouwen zullen de waarheid verstaan, en de gelovigen zullen in liefde bij hem blijven, want genade en barmhartigheid is in zijn heiligen, en opzicht over zijn uitverkorenen.
10 Maar de goddelozen zullen gestraft worden gelijk zij gedacht hebben; die de rechtvaardige niet hebben geacht, en van de Heere zijn afgeweken.
11 Want hij is ellendig die de wijsheid en tucht veracht, en hun hoop is ijdel, en hun moeiten zijn tevergeefs, en hun werken onnut.
12 Hun vrouwen zijn dwaas, en hun kinderen boos.
13 Hun geslacht is vervloekt, daarom is de onvruchtbare zalig, die onbevlekt is, welke het bed niet heeft gekend in overtreding, zij zal de vrucht genieten in de bezoeking der zielen.
14 En de gesnedene is zalig die geen onrecht met zijn hand gewrocht, noch boze dingen tegen de Heere, gedacht heeft, want hem zal gegeven worden een uitverkoren genade des geloofs, en een zeer aangenaam lot in de tempel des Heeren.
15 Want de vrucht van de goede arbeid is heerlijk, en de wortel der wijsheid vervalt niet.
16 Maar de kinderen der echtbrekers zullen niet volkomen worden, en het zaad van een onwettig bed zal verdwijnen.
17 Want indien zij al lang zouden leven, zo zullen zij toch voor niets geacht worden, en hun ouderdom zal op het laatste zonder eer zijn.
18 Indien zij haast komen te sterven, zo zullen zij geen hoop hebben, noch troost in de dag des oordeels.
19 Want het einde van het onrechtvaardige geslacht is zwaar.

HET BOEK DER WIJSHEID 4
 
1 BETER is het zonder kinderen te zijn, en deugd te hebben, want onsterfelijkheid is in de gedachtenis derzelve, dewijl zij beide bij God en bij de mensen gekend wordt.
2 Als zij tegenwoordig is, zo volgt men haar na, en gaat zij weg, zo verlangt men naar haar, en in de toekomende eeuw draagt zij een kroon, en triomfeert, nadat zij de strijd der prijzen, die onbevlekt zijn, gewonnen heeft.
3 Maar de vruchtbare menigte der goddelozen zal geen voordeel doen, en wat uit onechte scheuten voortkomt, zal niet diep inwortelen, noch vaste grond zetten.
4 Want hoewel zij in de takken voor een tijd weder uitspruiten, nochtans dewijl zij zeer loffelijk voortkomen, zullen zij van de wind bewogen, en van de kracht der winden uitgeworteld worden.
5 De ontijdige takjes zullen rondom gebroken worden, en hun vrucht is onnut, onrijp tot spijs, en tot niets geschikt.
6 Want kinderen uit onwettige bijslaap geboren, zijn getuigen der boosheid tegen hun ouders, wanneer men hen ondervraagt.
7 Maar de rechtvaardige, indien hij vroeg komt te sterven, zal in de rust zijn.
8 Want ouderdom is eerbaar, niet die van veel tijds is, noch die met een getal van jaren gemeten wordt.
9 Maar wijsheid is de mensen dat rechte grijze haar; en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom.
10 Die God behaagd heeft, is door Hem bemind; en levende onder de zondaren werd hij weggenomen.
11 Hij werd weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet zou veranderen, of list zijn ziel bedriegen.
12 Want de betovering der boosheid verdonkert het goede; en omdrijving van de lust keert een gemoed om, dat zonder kwaad is.
13 In weinig tijds volmaakt geworden zijnde, heeft hij lange tijden vervuld.
14 Want zijn ziel was de Heere aangenaam, daarom heeft hij gehaast hem uit het midden der boosheid weg te nemen.
15 Doch de volken zien het, en bedenken het niet, en nemen niet in overlegging, dat genade en barmhartigheid is in zijn heiligen, en opzicht over zijn uitverkorenen.
16 De rechtvaardige die gestorven is, veroordeelt de goddelozen die leven; en de jeugd die schielijk voleindigd is, de veeljarige ouderdom des onrechtvaardigen.
17 Want wij zullen zien het einde van de wijze, en niet bedenken wat zij over hem beraadslaagd hebben, en waartoe hem de Heere verzekerd heeft.
18 Zij zullen het zien en niets achten, maar de Heere zal hen uitlachen.
19 En zullen hierna tot een schandelijke val zijn, en tot versmaadheid onder de doden in eeuwigheid, want hij zal hen stemmeloos en voorwaarts overhangende scheuren; en hen uit de grond bewegen, en zij zullen tot het uiterste toe verwoest worden; en zullen in angst zijn en hun gedachtenis zal vergaan.
20 Zij zullen in overlegging hunner zonden komen, bevreesd zijnde; en hun onrechtvaardige daden zullen tegen hen staan, en hen overtuigen.

HET BOEK DER WIJSHEID 5

1 DAN zal de rechtvaardige met grote vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen, die hem verdrukt en zijn moeiten verworpen hebben.
2 En zij dat ziende, zullen met zware vrees beroerd worden, en zullen zich ontzetten over deze onvermeende zaligheid.
3 En berouw hebbende, zullen zij onder elkander zeggen, en door angst des geestes zuchten, en zeggen: Deze was het over wie wij eertijds lachten, en die wij voor een smadelijke beschimping hadden.
4 Wij zotten, hielden zijn leven voor razernij, en zijn einde voor oneerlijk.
5 Hoe is hij nu gerekend onder de kinderen Gods, en hoe is zijn lot onder de heiligen!
6 Voorwaar wij zijn van de weg der waarheid afgedwaald, en het licht der gerechtigheid heeft ons niet beschenen, en de zon der gerechtigheid is ons niet opgegaan.
7 Wij zijn vervuld geworden in de paden der ongerechtigheid en des verderfs, en hebben woeste omwegen doorreisd, maar de weg des Heeren hebben wij niet gekend.
8 Wat heeft ons de hovaardij gebaat? en wat heeft ons de rijkdom met pochen gebracht?
9 Al die dingen zijn voorbijgegaan gelijk een schaduw, en gelijk een voorbijlopende tijding.
10 Gelijk een schip varende door de baren des waters, waarvan, als het voorbij gevaren is geen spoor gevonden wordt, noch de rechte weg zijner reis door de baren.
11 Of gelijk geen kenteken wordt gevonden van de reis des vogels, die door de lucht vliegt, maar als de vleugels bewogen worden, gaat de slag der wieken door de lichte geslagen wind, die door de kracht des suizens gespleten wordt, en daarna vindt men geen teken in hem van de doortocht.
12 Of gelijk wanneer een pijl, naar het doelwit geschoten zijnde, de lucht die daardoor verdeeld was, terstond weder tezamen loopt, zodat men zijn doorgang niet weet.
13 Zo ook wij, als wij geboren zijn, terstond zijn wij bezweken.
14 En kunnen geen teken der deugd tonen, maar zijn in onze boosheid verteerd geworden.
15 Want de hoop van de goddeloze is gelijk een vezeltje, hetwelk van de wind gedreven wordt, en gelijk een dunne rijm, die door een wervelwind gejaagd wordt; en als een rook, die door de wind verwaaid wordt, of ook gelijk de gedachtenis voorbijgaat van degene, die maar één dag gast geweest is.
16 Maar de rechtvaardigen leven in der eeuwigheid, en hun loon is bij de Heere, en de Allerhoogste zorgt voor hen.
17 Daarom zullen zij ontvangen een zeer heerlijk rijk, en een schone kroon uit de hand des Heeren, want met zijn rechterhand zal hij hen beschermen, en met zijn arm zal hij hen beschutten.
18 Hij zal zijn ijver nemen tot een gehele wapenrusting, en zijn schepselen wapenen tot wraak tegen de vijanden.
19 Hij zal gerechtigheid aantrekken tot een borstharnas, en een ongeveinsd oordeel opzetten tot een helm.
20 Hij zal heiligheid nemen tot een onoverwinnelijk schild,
21 En zal de gestrenge toorn scherpen tot een zwaard, en de wereld zal met hem strijden tegen de onwijzen.
22 De welmikkende pijlen der bliksemen zullen heengaan, en gelijk als van een welgespannen boog uit de wolken op het doelwit treffen.
23 Dikke hagelstenen zullen geworpen worden, als uit een slinger der gramschap; het water der zee zal tegen hen zeer woeden, en de stromen zullen tezamen heftig overvloeien.
24 De Geest der kracht zal hen tegenstaan, en hen als een draaiwind uitwannen, en de ongerechtigheid zal de gehele aarde verwoesten, en de boosaardigheid zal de stoelen der machtigen omkeren.

HET BOEK DER WIJSHEID 6

1 HOORT dan gij koningen en verstaat; leert gij rechters van de einden der aarde,
2 Laat dit tot uw oren ingaan, gij die over menigten heerst, en u verhovaardigt over de scharen der volken.
3 Want de heerschappij is u door de Heere gegeven, en de macht door de Allerhoogste; die naar uw werken vlijtig vernemen, en uw raadslagen doorzoeken zal.
4 Omdat gij dienaars zijnde van zijn koninkrijk niet recht hebt geoordeeld, noch de wet bewaard, noch naar de raad Gods hebt gewandeld.
5 Schrikkelijk en haastig zal hij over u komen; want een streng oordeel zal gaan over degenen, die over anderen gesteld zijn.
6 Want de minsten is het te vergeven door barmhartigheid, maar de machtigen zullen streng onderzocht worden.
7 Want de Heere van allen zal de persoon niet ontzien, en de grootte niet vrezen, want hij heeft kleinen en groten gemaakt, en tegelijk zorgt hij voor allen.
8 Maar over de heersende zal een sterke onderzoeking komen.
9 Tot ulieden dan, o koningen, is het dat ik spreek, opdat gij wijsheid leren zoudt en niet vervallen.
10 Want die heilig heilige dingen zullen bewaard hebben, zullen geheiligd worden, en die deze geleerd hebben, zullen verantwoording vinden.
11 Zo zijt dan begerig naar mijn woorden, verlangt daarnaar, en gij zult onderwezen worden.
12 Blinkende en onverwelkelijk is de wijsheid, en wordt licht gezien door degenen die haar liefhebben, en gevonden door die haar zoeken.
13 Zij voorkomt degenen die haar begeren, om tevoren gekend te worden.
14 Die vroeg des morgens tot haar zal gekomen zijn, zal geen moeite hebben, want hij zal haar bij zijn poorten vinden zitten.
15 Want aan haar te gedenken is de volkomenheid der kloekheid, en die om harentwil waakt, zal haast zonder zorg zijn.
16 Want zij gaat rondom heen, zoekende degenen die harer waardig zijn, en op de paden verschijnt zij hun vriendelijk, en ontmoet hen met alle opmerkingen.
17 Want haar beginsel is de ware begeerte der onderwijzing, en de bezorging van onderwezen te worden is liefde,
18 En de liefde is de onderhouding van haar wetten, en de onderhouding der wetten is verzekering der onverderfelijkheid,
19 En de onverderfelijkheid maakt dat men nabij God is.
20 Want zelfs de begeerte der wijsheid brengt tot het koninkrijk.
21 Indien gij dan behagen hebt, gij koningen der volken, in tronen en scepters, zo eert de wijsheid, opdat gij eeuwig als koningen moogt regeren.
22 Wat nu wijsheid is, en hoe zij geworden is, zal ik u verkondigen, en zal u de verborgenheden niet verbergen, maar zal haar van het begin harer geboorte naarstig naspeuren, en haar kennis te voorschijn brengen, en zal de waarheid geenszins voorbijgaan.
23 En ik zal mij op de weg niet begeven met de uitterende nijdigheid, want deze zal met de wijsheid geen gemeenschap hebben.
24 Maar de menigte der wijzen is de behoudenis der wereld, en een wijs koning is des volks welstand.
25 Laat u dan onderwijzen door mijn woorden, en het zal u voordelig zijn.

HET BOEK DER WIJSHEID 7

1 IK ben ook een sterfelijk mens, alle anderen gelijk, en van het geslacht van de eerstgeschapen mens, die uit de aarde zijn oorsprong heeft.
2 En ben in het lichaam mijner moeder tot vlees gebeeld in tien maanden tijds, zijnde in bloed tezamen geronnen uit zaad eens mans, en wellust die daarbij komt met de slaap.
3 En ik heb ook, geboren zijnde, de lucht geschept, die ons gemeen is, en ben gevallen op de aarde, die gelijke eigenschappen met ons heeft; wenen is mijn eerste stem geweest, gelijk van alle anderen.
4 In windselen ben ik opgevoed en met zorgen.
5 Want geen koning heeft een ander begin gehad zijner geboorte.
6 Maar aller mensen ingang in het leven is enerlei, en een even gelijke uitgang.
7 Daarom bad ik, en mij werd verstand gegeven; ik riep aan, en de geest der wijsheid kwam tot mij.
8 Ik hield meer van haar dan van scepters en tronen; en rijkdom acht ik niets in vergelijking met haar.
9 Ik vergeleek geen edele steen bij haar, want al het goud ten aanzien van haar is als een weinig zand, en zilver is als slijk tegen haar te rekenen.
10 Boven gezondheid en schone gestalte heb ik haar bemind, en heb haar verkoren om te hebben tot een licht; want de glans uit haar wordt niet uitgeblust.
11 En allerlei goed kwam tot mij met haar, en ontelbare rijkdom door haar handen.
12 En ik was verheugd in alle dingen, want de wijsheid ging daarin voor, en ik wist niet dat zij van deze dingen voortteelster was.
13 Zonder erg heb ik geleerd, en zonder afgunst deel ik mede: haar rijkdom verberg ik niet.
14 Zij is de mensen een schat die niet afneemt; die haar gebruiken verkrijgen vriendschap bij God, en zijn aangenaam geworden om de gaven, die uit de onderwijzing voortkomen.
15 En God heeft mij gegeven mijn mening te zeggen, en te bedenken hetgeen waardig te de dingen, die mij gegeven zijn, want hij leidt op de weg der wijsheid en bestiert de wijzen recht.
16 Want in zijn hand zijn beide wij en onze woorden, ook allerlei kloekheid en wetenschap van handwerken.
17 Want hij heeft mij gegeven ware kennis der dingen die zijn, om te weten de gestalte der wereld, en de werkingen der elementen.
18 Het beginsel, en het einde, en het midden der tijden, de verwisselingen van de omkeringen der zon, en de veranderingen der tijden,
19 De omloop des jaars, en de stelling der sterren,
20 De natuur der dieren, en de grimmigheid der wilde dieren, het geweld der winden, en de overleggingen der mensen, het menigerlei onderscheid der planten, en de krachten der wortelen.
21 Ik heb kennis van alle, beide van verborgen en openbare dingen, want de wijsheid, die van alle dingen een kunstenares is, heeft ze mij geleerd.
22 Want in haar is een geest die verstandig is, heilig, enig, menigvuldig, fijn, vaardig, rein, onbesmet, klaar, zacht, beminnende het goed, scherp, die niet kan verhinderd worden, weldadig.
23 Vriendelijk, vast, zeker, onbekommerd, die alles vermag, die op alles ziet, en die door alle verstandige, reine, allerfijnste geesten gaat.
24 Want de wijsheid is bewegelijker dan alle beweging, vaart door, en gaat door alle dingen vanwege haar reinheid.
25 Want zij is een damp der kracht Gods, en een zuivere uitvloeiing der heerlijkheid van de almachtige, daarom valt in haar niets dat besmet is.
26 Want zij is een afschijnsel des eeuwigen lichts, en een onbevlekte spiegel van Gods werkende kracht, en een beeld zijner goedheid.
27 En enig zijnde kan zij alles doen, en blijvende in zichzelf, vernieuwt zij alle dingen, en van geslacht tot geslacht, in de heilige zielen overgaande, maakt zij vrienden Gods en profeten.
28 Want God bemint niets, dan degene, die bij de wijsheid woont.
29 Want zij is schoner dan de zon, en verheven boven alle sterren, bij het licht vergeleken zijnde, wordt zij voortreffelijker bevonden.
30 Want na dat licht komt de nacht, maar de boosheid zal de wijsheid niet overweldigen.

HET BOEK DER WIJSHEID 8

1 ZIJ reikt van het ene einde tot het andere einde, en regeert alle dingen nuttig.
2 Deze heb ik liefgehad en uitgezocht van mijn jonkheid aan, en haar gezocht voor mij te nemen tot een bruid, en ben geworden een liefhebber van haar schoonheid.
3 Zij maakt haar adellijke afkomst daarmede heerlijk dat zij met God verkeert, en de Heere aller dingen heeft haar lief.
4 Want zij is een leermeesteres der wetenschap Gods, en doet een keuze uit zijn werken.
5 En zo rijkdom een zeer begeerlijke bezitting is in het leven, wat is rijker dan de wijsheid die alles werkt?
6 En zo de vernuftigheid werkt, wie is er onder de dingen die zijn groter kunstenaar dan zij?
7 En zo iemand gerechtigheid liefheeft, al haar arbeid is enkel deugd, want zij leert nuchterheid en kloekzinnigheid, gerechtigheid en dapperheid, welke de mens nuttiger zijn in het leven, dan enig ander ding.
8 En zo ook iemand de ervarenheid veler dingen begeert, zij weet de oude geschiedenissen, en de toekomstige dingen gist zij; zij weet de verdraaiing der woorden en de ontbinding der raadselen; tekenen en wonderen weet zij tevoren, en de uitkomsten van gelegenheden en tijden.
9 Zo heb Ik dan besloten ze tot mij te brengen, om met mij te leven, wetende dat zij mij zal raden hetgeen goed is, en zal mij een vermaning zijn, in zorg en droefheid.
10 Ik zal door haar heerlijkheid hebben onder het volk, en nog jong zijnde eer bij de ouden.
11 Ik zal scherpzinnig gevonden worden in het gericht, en in het gezicht der machtigen zal ik een verwondering zijn.
12 Als ik zal zwijgen, zullen zij op mij wachten, en als ik zal spreken, zullen zij opmerken, en als ik verder spreek, zullen zij de hand op hun mond leggen.
13 Ik zal door haar de onsterfelijkheid hebben, en zal een eeuwige gedachtenis degenen achterlaten, die na mij komen zullen.
14 Ik zal volken regeren, en natiën zullen mij onderworpen zijn.
15 Schrikkelijke tirannen, mij horende, zullen vrezen, onder de menigte zal ik mij goedertieren vertonen, en in de oorlog als een man, en als ik in mijn huis kom, zal ik bij haar rust hebben.
16 Want met haar te verkeren brengt geen verdriet, noch smart met haar te leven, maar vreugde en blijdschap.
17 Deze dingen bij mijzelf overlegd hebbende en in mijn hart bedacht, dat in de maagschap der wijsheid de onsterfelijkheid is;
18 En in haar vriendschap goede vermakelijkheid is, en in allerlei arbeid harer handen rijkdom, die niet afneemt, en dat in de gezamenlijke oefening van de omgang met haar kloekheid is, dat ook in de gemeenschap harer woorden een goede naam is, zo ben ik omgegaan, zoekende hoe ik haar tot mij nemen mocht.
19 Ik nu was een goedaardig kind, en had gekregen een goede ziel.
20 Ja, veelmeer zo ik goed was, ben ik gekomen in een onbevlekt lichaam.
21 En verstaande dat ik haar anders niet machtig zou worden, indien God haar mij niet gaf, (en dat was ook kloekheid, te weten van wie die genade komt) zo ging ik tot de Heere, en bad hem, en sprak uit geheel mijn hart.

HET BOEK DER WIJSHEID 9

1 O God mijner vaderen, en Heere der barmhartigheid, die alle dingen gemaakt hebt door uw woord,
2 En de mens door uw wijsheid hebt bereid, opdat hij zou heersen over de schepselen die van u gemaakt zijn,
3 En dat hij de wereld zou regeren in heiligheid en gerechtigheid, en in oprechtheid des harten oordelen.
4 Geef mij de wijsheid, die bij uw tronen zit, en verwerp mij niet uit uw kinderen.
5 Want ik ben uw dienstknecht en een zoon uwer dienstmaagd, een zwak mens, en van weinig tijds, en zeer gering in het verstand van het gericht en der wetten.
6 Want of iemand onder de kinderen der mensen volmaakt zou zijn, zo zal hij toch niets geacht worden, wanneer de wijsheid, die van u komt, niet bij hem is.
7 Gij hebt mij verkoren tot een koning over uw volk, en tot een rechter over uw zonen en dochteren.
8 Gij hebt gezegd, dat ik een tempel op uw heilige berg zou bouwen, en een altaar in de stad uwer woning, naar de gelijkheid van de heiilge tabernakel, welke gij tevoren van den beginne bereid hadt.
9 Bij u is de wijsheid, die uw werken weet, en tegenwoordig was, toen gij de wereld maakte, en verstaat wat aangenaam is in uw ogen, en wat recht is in uw geboden.
10 Zend haar af uit uw heilige hemelen, ja zend haar van de troon uwer heerlijkheid, opdat zij bij mij tegenwoordig zijnde met mij arbeide, en dat ik mag verstaan, wat u welbehagelijk is.
11 Want zij weet alle dingen, en verstaat ze, en zal mij voorzichtig leiden in mijn handelingen, en mij bewaren door haar heerlijkheid.
12 En mijn werken zullen aangenaam zijn, en ik zal uw volk rechtvaardig richten, en zal waardig zijn de troon mijns vaders.
13 Want wie van de mensen kan de raad Gods kennen? Of wie kan bedenken wat God wil?
14 Want de overleggingen der sterfelijke mensen zijn vreesachtig, en onze bedenkingen zijn onzeker.
15 Want het verderfelijk lichaam bezwaart de ziel, en de aardse tabernakel drukt terneder het bezorgde gemoed.
16 En nauwelijks maken wij na de dingen die op aarde zijn, en met moeite vinden wij hetgeen onder handen is; wie heeft dan nagespeurd hetgeen in de hemelen is?
17 En wie heeft uw raad gekend? tenzij dat gij wijsheid gegeven, en uw Heilige Geest gezonden hebt van de hoogste plaats.
18 En zo zijn recht gemaakt de paden dergenen, die op aarde zijn, en de mensen hebben geleerd hetgeen u behagelijk is.
19 En door de wijsheid zijn zij behouden geworden.

HET BOEK DER WIJSHEID 10

1  DEZE wijsheid heeft bewaard de eerstgevormde en alleen geschapen vader der wereld;
2 En heeft hem getrokken uit zijn eigen val en hem sterkte gegeven om te heersen over alle dingen.
3 Van welke de onrechtvaardige, afvallig geworden zijnde door zijn toorn, is verloren gegaan met de toornige bewegingen tot zijns broeders moord.
4 En als de aarde om zijnentwil met de watervloed bedekt was, zo heeft de wijsheid weder behouden, regerende de rechtvaardige door een verachtelijk hout.
5 Deze ook, als de volken door boze eigenzinnigheid onder elkander verward waren, heeft de rechtvaardige gekend, en hem onstraffelijk voor God bewaard, en behoed dat hij sterk bleef in de inwendige bewegingen der barmhartigheden over zijn zoon.
6 Deze toen de goddelozen vergingen, heeft de rechtvaardige verlost, toen hij het nedervallende vuur der vijf steden ontvlood.
7 Van welker boosheid nog een getuigenis is dat rokende woeste land, en de bomen die ontijdige vruchten dragen, en de zoutpilaar staande tot gedachtenis van de ongelovige ziel.
8 Want de wijsheid voorbijgaande, hebben zij niet alleen deze schade, dat zij het goede niet kennen, maar laten ook in dit leven een gedachtenis na, van hun eigen dwaasheid, opdat zij zich niet zouden kunnen verbergen, zelfs in hetgeen waarin zij gestruikeld hebben.
9 Maar de wijsheid heeft uit moeite verlost degenen die haar dienen.
10 Deze geleidde de rechtvaardige op rechte paden, als hij vluchtende was voor de toorn zijns broeders, en heeft hem het koninkrijk Gods getoond, en kennis van heilige dingen gegeven, heeft hem voorspoedig gemaakt in zijn arbeid, en zijn moeite vermenigvuldigd.
11 In de gierigheid dergenen die hem geweld aandeden, stond zij bij hem, en maakte hem rijk.
12 Zij bewaarde hem van de vijanden, en maakte hem zeker tegen degenen, die hem lagen legden, en in die sterke strijd heeft zij hem de prijs der overwinning gegeven, opdat hij zou weten dat de godzaligheid machtiger is dan alles.
13 Deze heeft niet verlaten de rechtvaardige die verkocht was, maar heeft hem uit de zonde verlost; zij voer met hem af in de put.
14 En in de banden heeft zij hem niet verlaten, maar bleef bij hem totdat zij hem de scepter des koninkrijks bracht, en macht over degenen die hem wreed behandeld hadden; en heeft betoond dat zij leugenaars waren, die hem beschimpt hadden, en heeft hem een eeuwige heerlijkheid gegeven.
15 Deze heeft dat heilige volk, en dat onbestraffelijk zaad verlost, uit de natie dergenen die haar verdrukten.
16 Zij is gegaan in de ziel van de dienaar des Heeren, en wederstond de vreselijke koningen met wonderen en tekenen.
17 Zij heeft de heiligen gegeven loon der heiligheid voor hun moeite, en heeft hen geleid door een wonderlijke weg, en is hun geworden tot een deksel des daags, en des nachts tot een vlam der sterren.
18 Zij heeft hen doen gaan door de Rode zee, en heeft hen overgebracht door veel water.
19 Maar hun vijanden deed zij verdrinken, noch hen heeft zij uit de diepte van de afgrond getrokken.
20 Daarom hebben de rechtvaardigen de goddelozen beroofd, en hebben, Heere, uw heilige naam lof gezongen en eendrachtiguw beschermende hand geprezen.
21 Want de wijsheid opende de mond der stommen, en de tongen der sprakelozen maakte zij welsprekend.

HET BOEK DER WIJSHEID 11

1 ZIJ heeft haar werken voorspoedig gemaakt door de hand van de heilige profeet.
2 Zij doorreisde een onbewoonde woestijn, en in onbegaanbare plaatsen sloegen zij tenten op.
3 Zij stelden zich tegen degenen die hen beoorloogden, en oefenden wraak aan hun vijanden.
4 Zij hadden dorst en riepen u aan, en hun werd water gegeven uit een steile steenrots, en genezing van dorst uit een harde steen.
5 Want waardoor hun vijanden waren geplaagd geweest,
6 Daardoor werd hun welgedaan, als zij gebrek hadden;
7 Zulks dat in plaats van een fontein van de altijd vlietende stroom, zij door etterachtig bloed zijn ontroerd geworden, tot overtuiging des gebods de kleine kinderen te doden.
8 En hebt deze gegeven overvloedig water boven hun verwachting.
9 Aanwijzende door de dorst, die zij toen leden, hoe gij de tegenpartijders geplaagd hadt.
10 Want toen zij zijn verzocht geworden, hoewel zij in ontferming werden gekastijd, hebben zij verstaan hoe de goddelozen, in toorn veroordeeld zijnde, gepijnigd worden.
11 Want dezen hebt gij wel als een Vader vermaand en beproefd, maar genen, scherp onderzocht hebbende, hebt gij als een streng koning veroordeeld.
12 En beiden, die afwezig en die tegenwoordig waren, werden gelijk gekweld.
13 Want een dubbel verdriet beving hen en een zuchten, met de gedachtenis der dingen die voorbijgegaan waren.
14 Want toen zij hoorden dat deze door hun eigen plagen weldaden genoten, zo voelden zij de Heere.
15 Want die zij, eertijds uitgezet en heengeworpen zijnde het leven al spottende afgezegd hadden, over die hebben zij zich op het einde van de uitkomsten verwonderd, lijdende een andere dorst dan de rechtvaardigen.
16 En in plaats van de onverstandige overleggingen hunner ongerechtigheid, waardoor zij, verleid zijnde, onvernuftige kruipende dieren en verachtelijke beesten eerden, hebt gij hun een menigte der onvernuftige dieren tot wraak toegezonden.
17 Opdat zij zouden erkennen, dat waardoor iemand zondigt, hij daardoor wordt geplaagd.
18 Want het ontbrak uw almachtige hand niet, die de wereld uit een stof, die geen gedaante had, geschapen heeft, over hen te zenden een menigte van beren, of stoute leeuwen.
19 Of onbekende dieren vol nieuwgeschapen grimmigheid, of ook die een vuurblazende adem uitsnuiven, of een ruisen van een verwaaide rook, of schrikkelijke vonken uit de ogen uitbliksemen.
20 Welker beschadiging niet alleen hen tezamen had kunnen vermorzelen, maar hun vreselijk gezicht hen ook had kunnen ombrengen.
21 Ja, zij hadden ook zonder deze dingen door een enig aanblazen kunnen vallen, vervolgd zijnde door de wraak, en verstrooid door de geest uwer kracht, als door een wan, maar gij hebt alle dingen geordineerd bij maat, en getal, en gewicht.
22 Want groot vermogen is altijd bij u, en wie kan de kracht van uw arm tegenstaan?
23 Want de ganse wereld is voor u gelijk een aasje uit de weegschalen, en als een droppel van de morgendauw, nederkomende op de aarde.
24 Maar gij ontfermt u over alle mensen, overmits gij alles vermoogt, en gij overziet de zonden der mensen, opdat zij zich bekeren.
25 Want gij hebt alles lief wat daar is, en hebt geen gruwel aan iets dat gij gemaakt hebt, want zo gij iets gehaat hadt, gij zoudt het niet toebereid hebben.
26 En hoe zou er wat gebleven zijn, zo gij niet hadt gewild, of onderhouden geweest zijn hetgeen door u niet geroepen werd?
27 Maar gij verschoont alle dingen, omdat zij de uwe zijn, o Heere, gij liefhebber der zielen.

HET BOEK DER WIJSHEID 12

1 WANT uw onverderfelijke Geest is in allen.
2 Daarom bestraft gij langzaam degenen die vervallen, en vermaant hen, hun indachtig makende waarin zij zondigen, opdat zij van de boosheid afgeweken zijnde in u, Heere, geloven zouden.
3 Want hatende de oude inwoners van uw heilig land, 4 Omdat zij zeer hatelijke werken bedreven, van toverijen en onheilige offeranden,
5 Zo hebt gij de onbarmhartige moordenaars hunner kinderen, en die het ingewand van mensenvlees aten,
6 En de bloedeters uit het midden van uw goddelijk land, en de ouders, die met hun eigen handen de hulpeloze zielen ombrachten, hebt gij willen uitdelgen door de handen onzer vaderen.
7 Opdat het land, hetwelk bij u het dierbaarste is van alle, de waardige inwoning der kinderen Gods ontvangen zou.
8 Maar ook dezen hebt gij als mensen verschoond, en hebt voorlopers van uw leger voor hen heengezonden, namelijk wespen, om hen gaandeweg uit te roeien.
9 Gij waart niet onmachtig om de goddelozen in een veldslag de rechtvaardigen onderdanig te maken, of door vreselijke dienren, of met een streng woord tot één toe hen te verdoen.
10 Maar gij straffende gaandeweg, gaaft hun tijd tot bekering, wel wetende dat hun geslacht boos was, en hun boosheid hun aangeboren, en dat hun gedachten niet zouden veranderen in der eeuwigheid.
11 Want het was een vervloekt zaad van den beginne; noch iemand vrezende, gaaft gij hun zekerheid in hetgeen waarin zij zondigden.
12 Want wie zal zeggen: Wat hebt gij gedaan? of wie zal zich stellen tegen uw oordeel? en wie zal u beschuldigen vanwege de heidenen die verloren zijn, welke gij gemaakt hebt? of wie zal zich tegen u kunnen stellen als een wreker, vanwege de onrechtvaardige mensen?
13 Want daar is geen God dan gij die voor alle dingen zorgt, opdat gij zoudt betonen, dat gij niet onrechtvaardig hebt geoordeeld.
14 Noch koning, noch tiran zal u onder de ogen kunnen gaan, vanwege degenen, die gij gestraft hebt.
15 Maar daar gij rechtvaardig zijt, regeert gij alle dingen rechtvaardig, en acht het vreemd te zijn van uw macht, te veroordelen degene, die niet schuldig is om gestraft te worden.
16 Want uw sterkte is het beginsel der rechtvaardigheid, en dat gij over allen heerst, maakt dat gij hen allen verschoont.
17 Want gij betoont sterkte, als men niet gelooft dat uw macht volkomen is, en wederlegt de stoutheid in degenen die ze kennen.
18 Maar gij, heersende over de sterkte, oordeelt met bescheidenheid en regeert ons met veel verschoning, want bij u is het vermogen wanneer gij wilt.
19 Maar door zulke werken hebt Gij uw volk geleerd, dat de rechtvaardige tegen de mensen lieftallig moet zijn; en hebt uw kinderen goede hoop gegeven, omdat gij op de zonden bekering geeft.
20 Want indien gij de vijanden uwer kinderen, en die des doods schuldig waren, met zulke opmerkingen gestraft hebt, gevende tijd en wijze, waardoor zij van de boosheid mochten aflaten;
21 Met hoe grote naarstigheid oordeelt gij uw kinderen, met welker vaderen gij eden en verbonden van goede beloften hebt opgericht?
22 Ons dan tuchtigende, geselt gij onze vijanden tienduizend maal meer, opdat wij oordelende, uw goedheid zorgvuldig zouden betrachten, maar geoordeeld zijnde, barmhartigheid zouden verwachten.
23 Vanwaar het ook komt, dat gij degenen die in dwaasheid des levens onrechtvaardig geleefd hebben, door hun eigen gruwelen gepijnigd hebt.
24 Want ook waren zij zo ver in de wegen der dwalingen verdoold, dat zij ook de dieren, die bij hun vijanden ongeeerd waren, voor goden hielden, zijnde bedrogen gelijk de onverstandige kinderen.
25 Daarom hebt gij het oordeel tot een bespotting over hen gezonden, als over kinderen die zonder verstand zijn.
26 Maar zij, die door de bespottelijke bestraffing zich niet hebben laten vermanen, zullen zodanig oordeel Gods beproeven, als zij waardig zijn.
27 Want over welke dingen zij zeer ontevreden waren, als zij daarom leden, namelijk over deze die zij meenden dat goden waren, ziende dat zij door deze gestraft werden, hebben zij bekend, dat hij een ware God was, die zij eertijds hadden geweigerd te kennen; waarom ook de uiterste verdoemenis over hen gekomen is.

HET BOEK DER WIJSHEID 13

1 VOORWAAR alle mensen zijn van nature ijdel, bij welke geen kennis van God is, en hebben uit de zichtbare goederen niet vermocht te kennen degene die is; noch hebben door de opmerking zijner werken de werkmeester erkend.
2 Maar hebben gemeend, dat of het vuur, of de wind, of de snelle lucht, of de omloop der sterren, of het krachtige water of de lichten des hemels, goden waren, die de wereld regeerden.
3 Indien zij nu, in hun schoonheid vermaak scheppende, deze voor goden aannamen, dat zij dan erkennen hoeveel beter de Heere daarvan is; want de oorspronkelijke beginner der schoonheid heeft deze dingen geschapen.
4 En is het dat zij zeer verwonderd zijn geweest over hun kracht en werking, dat zij daaruit bemerken, hoeveel machtiger hij is, die deze toebereid heeft.
5 Want uit de grootte en schoonheid der schepselen wordt hun oorspronkelijke werkmeester beschouwd, daarbij vergeleken zijnde.
6 Maar nochtans is in deze de klacht gering, want ook misschien worden zij verleid, God zoekende die zij gaarne wilden vinden; 7 Want met zijn werken omgaande, onderzoeken zij deze, en worden door het gezicht bewogen, omdat de dingen die gezien worden schoon zijn.
8 Doch wederom is het ook deze niet te vergeven.
9 Want hebben zij zoveel vermocht te weten, dat zij hebben kunnen treffen de kennis der wereld, hoe hebben zij niet veel eer de Heere dezer dingen gevonden?
10 Maar het zijn ellendige mensen en al hun hoop is onder de doden te rekenen, die de werken der mensenhanden goden hebben genoemd; als goud en zilver kunstig gewrocht, en beelden der dieren, of een onnutte steen, zijnde het werk van een oude hand.
11 En indien ook een timmerman een sappige boom afgezaagd hebbende, al zijn schorsen rondom meesterlijk afschilt, en kunstig daaraan arbeidende, een stuk werk fraai toebereidt, hetwelk nuttig is tot dienst des levens:
12 Zo gebruikt hij de spaanders van zijn werk om spijze te bereiden, en wordt verzadigd.
13 En het overblijfsel daarvan dat nergens toe dienstig is, zijnde een hout dat krom en kwastig is, neemt hij, en als hij ledig is, snijdt hij het met zorgvuldigheid, en maakt daar een beeld van door de ervarenheid zijns verstands, en maakt het eens mensenbeeld gelijk.
14 Of hij maakt, dat het een dier van kleine waarde gelijk is, en bestrijkt het met vermilloen en blanketsel, makende zijn kleur roodachtig, en overstrijkende alle vlekken die daarin waren.
15 En hebbende voor datzelve zulk een huis gemaakt als het waardig is, zet hij het in de muur en maakt het vast met ijzer,
16 Opdat het immers niet zou afvallen verzorgt hij het tevoren, wetende dat het hemzelf niet kan helpen, want het is een beeld, en heeft hulp nodig.
17 Nochtans, biddende voor zijn goederen, en huwelijk, en kinderen, schaamt hij zich niet aan te spreken een ding dat zonder ziel is.
18 En dat zwak is roept hij aan om gezondheid, en bidt hetgeen dat dood is om het leven, en hetgeen dat gans onbedreven is, dat smeekt hij om bijstand.
19 En om een gelukkige reis, hetgeen zelf de gang niet gebruiken kan, en om gewin, en om werk, en om hetgeen men met de handen verkrijgt, en om een goede uitkomst bidt hij degene, die met de handen niet werken kan.

HET BOEK DER WIJSHEID 14

1 WEDEROM iemand die zich toerust om scheep te gaan en voorheeft de wilde baren te doorreizen, die roept aan een hout, dat verrotter is dan het schip dat hem voert.
2 Want de begeerte der winst heeft dat bedacht, en de kunstige wijsheid heeft het toebereid.
3 Maar uw voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want gij geeft ook in de zee een weg, en in de baren een zeker pad.
4 Tonende dat gij uit alle gevaren verlossen kunt, opdat ook iemand zonder kunst daarin klimme.
5 Gij wilt niet dat de werken uwer wijsheid ledig zouden zijn, daarom vertrouwen ook de mensen hun zielen aan een zeer gering hout, en varende door de baren, worden door een schip behouden.
6 Want ook in het begin als de hovaardige reuzen vergingen, nam de hoop der wereld haar toevlucht tot een schip, en liet de wereld een zaad der voortteling na, zijnde bestuurd door uw hand.
7 Want gezegend is het hout, door hetwelk gerechtigheid geschiedt.
8 Maar dat met handen gemaakt is, hetzelve is vervloekt, en ook degene die het gemaakt heeft; deze, omdat hij het gemaakt heeft, maar dat, omdat het verderfelijk zijnde, God genoemd wordt.
9 Want bij God zijn even hatelijk de goddeloze en zijn goddeloosheid.
10 En daarom zal hetgeen gemaakt is, met degene, die het gemaakt heeft, gestraft worden.
11 Daarom zullen ook de afgoden der heidenen bezocht worden, omdat zij onder de schepselen Gods tot een gruwel geworden zijn, en de zielen der mensen tot ergernissen, en de voeten der onwijzen tot een strik.
12 Want de bedenking der afgoden is het beginsel der hoererij; en hun uitvinding de verderving des levens.
13 Want zij waren van den beginne niet, en zullen in der eeuwigheid niet zijn.
14 Want ijdele eer der mensen is in de wereld gekomen, en daarom is hun einde kort bedacht geworden.
15 Want een vader, door ontijdige rouw over zijn zoon, die hem haastig was afgehaald, uitgeteerd zijnde, maakte een beeld, en de mens, die toen dood was, eert hij nu als een God, en beval degenen, die onder zijn gebied waren, godsdienstigheden en offeranden te plegen.
16 Daarna deze goddeloze gewoonte mettertijd de overhand genomen hebbende, is als een wet onderhouden geweest, en de gesneden beelden zijn door de geboden der tirannen geeerd geworden.
17 Welke, daar de mensen niet konden tegenwoordig zijn, om hen te eren, omdat zij verre woonden, hebben zij hun aangezicht, dat verre van hen was, afgebeeld, en hebben een schijnbaar beeld gemaakt van de koning die zij eerden; opdat zij met vlijt zouden mogen vleien de afwezige, alsof hij tegenwoordig ware.
18 De eergierigheid van de kunstenaar heeft ook de onwetenden aangedreven tot voortzetten van deze dienst der beelden.
19 Want deze misschien willende de prins behagen, heeft zijn best gedaan, om door zijn kunst, de gelijkheid op het schoonst uit te drukken.
20 En het gemene volk, door de aangenaamheid van het werk aangelokt zijnde hield die voor God, welke weinig tijd tevoren als een mens was geëerd geworden.
21 En dit is tot een lage geweest voor het leven, omdat de mensen, òf het ongeval, òf de tirannie dienende, aan steen en hout hebben gegeven de naam, die niet mag gemeen gemaakt worden.
22 Daarenboven was het niet genoeg omtrent de kennis van God te dwalen, maar ook levende in een grote strijd der onwetendheid, hebben zij zulke kwade dingen nog vrede genoemd.
23 Want zij, of zij hun offeranden waarin zij hun kinderen doden, òf verborgen godsdiensten, òf razende brasserijen naar andere wetten plegen.
24 Zo bewaren zij toch voorts niet meer, noch leven noch echtstaat rein; maar òf de een brengt de ander om door list, òf doet hem smart aan door overspel.
25 Maar het is al onder elkander vermengd, bloed en moord, dieverij en bedrog, verderving, ontrouw, beroerte, meinedigheid, onrust der vromen;
26 Vergetelheid der weldadigheid, besmetting der zielen, verwisseling van het geslacht, ongeregeldheid van het huwelijk, overspel en dartelheid.
27 Want de dienst der afgoden, die men ook niet behoort te noemen, is het beginsel, en de oorzaak, en het einde van alle kwaad.
28 Want verheugd zijnde, of zij razen, of zij profeteren leugens, of zij leven onrechtvaardig, of zij zweren licht valse eden.
29 Want betrouwen hebbende op de afgoden die geen leven hebben, zo verwachten zij niet, dat zij vals zwerende, zullen beschadigd worden.
30 Doch zij zullen om deze beide dingen rechtvaardig gestraft worden, dat zij een kwaad gevoelen hebben van God, aanhangende de afgoden; en dat zij onrechtvaardig met bedrog zweren, en de heiligheid verachten.
31 Want niet de kracht dergene bij welke men zweert, maar de wraak dergenen die zondigen, komt altijd over de overtreding der onrechtvaardigen.

HET BOEK DER WIJSHEID 15

1 MAAR gij onze God zijt goedertieren en waarachtig, lankmoedig, en in barmhartigheid regeert gij alle dingen.
2 Want ook zo wij zondigen; wij zijn uw, wetende uw kracht, maar wij zullen niet zondigen, wetende dat wij onder de uwen gerekend worden.
3 Want u kennen is een volkomen gerechtigheid, en uw kracht weten, is een wortel der onsterfelijkheid.
4 Want ons heeft niet verleid de kwade bedenking der mensen, noch de schaduw der schilderijen, zijnde een onvruchtbare arbeid, namelijk een gedaante die bevlekt is met verscheidene kleuren.
5 Waarvan de aanschouwing in de onwijze begeerte verwekt, dat hij lust krijgt tot de gedaante van een dood beeld, hetwelk zonder adem is.
6 Zulke mensen zijn beminnaars van kwade dingen, en zodanige hoop waardig, zowel die hen maken, als die hen begeren, en die hen eren.
7 Want ook een pottenbakker tredende de weke aarde met moeite, maakt ieder stuk werk tot onze dienst; maar uit hetzelfde leem maakt hij vaten die tot reine werken dienstig zijn, en desgelijks alle, die tot onreine werken dienen; en waartoe elk van die beide zal gebruikt worden, daarover oordeelt de leemwerker.
8 Daarna, bemoeiende zichzelf met kwade arbeid, maakt hij een ijdele god uit datzelfde leem, daar hij weinig tijds tevoren uit aarde gemaakt zijnde, een kleine tijd daarna in dezelve gaan zal, uit welke hij genomen is, wanneer de schuld der ziel hem zal zijn afgeëist.
9 Maar hij is bezorgd, niet omdat hij moeite zal hebben, noch omdat hij een kortdurend leven heeft, maar omdat hij om strijd arbeidt met de goudsmeden en zilversmeden, en dat hij het de koperslagers nadoet, en acht het een eer te zijn, dat hij valse dingen maakt.
10 Zijn hart is as, en zijn hoop is slechter dan aarde, en zijn leven is verachter dan leem.
11 Omdat hij die niet kent die hem gemaakt heeft, en een ziel hem ingeblazen heeft, welke in hem werkt, en hem een geest ingeademd heeft, die hem doet leven.
12 Maar zij achten ons leven een spelen, en de loop des levens een jaarmarkt, waar men gewin doet; want men moet, zeggen zij, wanneer men kan, zelfs ook van het kwade, gewin zoeken.
13 Want deze weet boven alle anderen dat hij zondig, makende van aardse stoffen vaten die licht breken, en gesneden beelden.
14 Maar de vijanden uws volks, die het onderdrukken, zijn allen zeer onwijs, en ellendig boven de zielen der kleine kinderen.
15 Omdat zij al de beelden der heidenen houden voor goden, die hun ogen niet kunnen gebruiken om te zien, noch hun neusgaten om lucht aan te trekken, noch de oren om te horen, noch de vingers hunner handen om iets aan te tasten, en welker voeten lui zijn om voort te gaan.
16 Want een mens heeft hen gemaakt, en die de adem in leen ontvangen heeft, die heeft hen bereid; want geen mens kan een god maken die Hem gelijk is.
17 Maar sterfelijk zijnde maakt hij een dode, met zijn onrechtvaardige handen; want hij is beter dan hetgeen hij als god eert, dewijl hij leven heeft, maar zij hadden het nooit.
18 En eren ook de dieren die de allervijandigste zijn; want verstandeloze, bij andere vergeleken, zijn nog erger.
19 En zijn niet schoon om zo zeer begeerd te worden, in het aanzien der andere dieren; maar zij zijn de lof Gods en zijn zegen ontvloden.

HET BOEK DER WIJSHEID 16

1 DAAROM zijn zij door dergelijke billijk geplaagd, en door een menigte der beesten gepijnigd geweest.
2 In plaats van zulk een plaag, hebt gij aan uw volk weldadigheid bewezen, hetwelk gij een vreemde smaak, tot een spijs, namelijk kwakkelen hebt toebereid, om de lust van hun begeerte te verzadigen.
3 Opdat genen, die tot spijs lust hadden, vanwege de vertoonde plaag der dingen die over hen gezonden waren, hen ook van de noodwendige begeerte zouden afkeren, maar dezen, hebbende een kleine tijd gebrek geleden, ook de vreemde smaak zouden deelachtig zijn.
4 Want het betaamde dat degenen, die tirannie oefenden, een onvermijdelijke behoefte overkwam, en dezen alleen getoond werd, hoe hun vijanden gepijnigd werden.
5 Want ook wanneer een schrikkelijke grimmigheid der dieren over hen kwam, en zij door de beten der schadelijke slangen verdorven werden,
6 Zo duurde uw toorn niet tot aan het einde, maar zij werden voor een kleine tijd ontroerd tot vermaning, hebbende een teken der behoudenis, om hen te doen gedenken aan het gebod van uw wet.
7 Want wie zich daartoe keerde, werd niet behouden door hetgeen hij aanschouwd had, maar door u de behouder van allen.
8 En ook daarmee hebt gij onze vijanden doen verstaan, dat gij het zijt die uit alle kwaad verlost.
9 Want die werden wel van de beten der sprinkhanen en vliegen gedood, en geen genezing werd voor hun ziel gevonden, omdat zij waardig waren van zulke geplaagd te worden.
10 Maar uw kinderen zijn ook zelfs van de tanden de venijnige draken niet overwonnen; want uw barmhartigheid kwam hen tegemoet, en genas hen.
11 Want zij werden als met prikkelen gestoken om te gedenken aan uw woorden, en snel weder geheeld, opdat zij niet, vervallende in een diepe vergetelheid, zulken zouden worden, die niet zouden kunnen aangehaald worden door uw weldadigheid.
12 Want noch kruid noch pleister heeft hen genezen, maar, Heere, uw woord, hetwelk alle dingen heelt.
13 Want gij hebt macht over leven en over dood, gij leidt af tot de poorten der hel en leidt daar weder uit.
14 En een mens doodt wel een ander door zijn boosheid maar de geest die uitgevaren is kan hij niet doen wederkeren, noch de ziel wederbrengen die weggenomen is.
15 Het is onmogelijk uw hand te ontvlieden.
16 Want de goddelozen weigerende u te kennen, zijn door uw sterke arm gegeseld geworden, door ongewone regen, hagel en plasregen onvermijdelijk vervolgd, en door het vuur verteerd wordende.
17 Want (hetwelk op het hoogste te verwonderen is) het vuur had een meerdere kracht in het water, hetwelk toch alles uitblust, want de wereld strijdt voor de rechtvaardigen.
18 Want somtijds matigde zich de vlam, opdat zij niet zoude verbranden de beesten, die tegen de goddelozen uitgezonden waren, maar daar zij klaar zouden zien, dat zij door Gods oordeel aangedreven werden.
19 Somtijds brandde ook de vlam in het midden van het water boven de kracht van het vuur, opdat zij het gewas van het land des onrechtvaardigen zou verderven.
20 Daarentegen hebt gij uw volk gespijzigd met spijs der engelen, en toebereid brood van de hemel gezonden zonder hun arbeid, vermogende allerlei vermaking te geven, en allerlei bekwame smaak.
21 Want deze uw onderstutting maakt uw zoetigheid tegen uw kinderen openbaar, maar dienende tot begeerte desgenen die daartoe kwam, werd zij getemperd tot hetgeen een ieder wilde.
22 Ook bleef sneeuw en ijs onder het vuur, en versmolt niet, opdat zij zouden erkennen dat het vuur brandende in de hagel en bliksemende in de regen, het gewas der vijanden verdorven had.
23 Daarentegen heeft het ook zijn eigen kracht vergeten, opdat de rechtvaardigen zouden gevoed worden.
24 Want het schepsel dienende U, die alles geschapen hebt, strekt zijn kracht uit tot straf tegen de onrechtvaardigen, en laat hen gedijen tot weldadigheid voor degenen die u betrouwen.
25 Daarom ook toen in alles veranderd zijnde, diende zij uw alvoedende gave, naar de wil der behoeftigen.
26 Opdat uw kinderen, welke gij lief hebt, Heere, leren zouden, dat niet het gewas der vruchten de mens voedt, maar dat uw woord onderhoudt degenen die u geloven.
27 Want hetgeen van het vuur niet verdorven was, dat versmolt ganselijk, zijnde verwarmd door een kleine straal der zon.
28 Opdat zo bekend zij, dat men de zon moet voorkomen om u te danken, en u ontmoeten tegen de opgang des lichts.
29 Want de hoop des ondankbaren zal versmelten als een rijm die des winters valt, en zal wegvloeien gelijk onnut water.

HET BOEK DER WIJSHEID 17

1 WANT uw oordelen zijn groot en zwaar om te verhalen; daarom zijn de zielen, die niet onderwezen zijn, verleid geworden.
2 Want de ongerechtigen, als zij zich onderwonden het heilige volk onder hun macht te houden, lagen gebonden van de duisternis, en geboeid van de lange nacht, besloten zijnde onder de daken, als vluchtig voor de eeuwige voorzienigheid.
3 Want menende te schuilen in hun heimelijke zonden, onder een donker deksel der vergetelheid, zo werden zij verstrooid, schrikkelijk verbaasd, door spokerijen zeer beroerd zijnde.
4 Want ook de binnenste plaats waarin zij waren, bewaarde hen niet zonder vrees, maar weerklanken overvielen hen, en maakten rondom heen gedruis en droevige spokerijen met afschuwelijke aangezichten verschenen hun.
5 Zelfs geen kracht des vuurs vermocht hen te lichten, en de glinsterende vlammen der sterren konden die droevige nacht niet helder maken.
6 Maar alleen enig vanzelf brandend vuur vol vrees verscheen hun, en vervaard zijnde voor het gezicht, dat niet gezien werd, hielden zij hetgeen zij zagen voor erger.
7 De guichelarijen der toverkunst lagen ook ter neder, en dat zeer smadelijk bewijs hunner pocherij vanwege hun, kloekheid.
8 Want zij, die beloofden van de zieke mens de schrik en beroertenis te verdrijven, deze werden zelf ziek aan een vrees, die belachelijk was.
9 Want ook al had hen niets schrikkelijks bevreesd gemaakt, zo vergingen zij toch al bevende, zijnde vervaard door het ontmoeten der beesten en schuifelen der kruipende dieren.
10 En weigerende de lucht te aanschouwen, die toch nergens kan ontvloden worden.
11 Want de boosheid is een vervaard ding, veroordeeld door haar eigen getuige, en benauwd zijnde door de conscientie vermoedt altijd het zwaarste.
12 Want de vrees is niets anders dan een begeven der behulpzaamheden, die van het vernuft voortkomen.
13 Maar hoe minder de verwachting van binnen is, hoe meer zij acht de onwetendheid der oorzaak, welke die pijn meebrengt.
14 Zij nu, die nacht, welke voorwaar onverdragelijk was, uit de binnenste holen van de onverdragelijke hel voortgekomen, dezelfde slaap slapende.
15 Werden eensdeels door de wonderlijke spokerijen gedreven en anderdeels bezweken zij door begeven hunner ziel: want een snelle en onverwachte vrees overkwam hun.
16 Daarop dan volgde alzo, dat wie aldaar nederviel, gevangen was, opgesloten in de kerker zonder ijzers.
17 Want het ware dan een landman of een herder, of een die moeilijker werken doet in de woestijn, zijnde verrast, zo moest hij de onvermijdelijke nood dragen.
18 Want zij waren allen met een keten der duisternis gebonden.
19 Hetzij dan dat daar was een suizende wind, of een liefelijk gezang der vogelen, omtrent de dichte takken, of het ruisen van het water, met geweld aflopende, of een hard gerommel der stenen, die van boven nedergeworpen worden, of de onzienlijke loop der springende beesten, of de stem der huilende wreedste dieren, of de weerklank die uit de holen der bergen tegenschalt al deze dingen maakten hen zeer bevreesd en krachteloos.
20 Want de gehele wereld lichtte met helder klaar licht, en was bezig met werken die niet verhinderd werden.
21 Maar over hen alleen was een zware nacht uitgestrekt, zijnde een beeld der duisternis die zij zouden ontvangen; doch zij waren zichzelf zwaarder dan de duisternis.

HET BOEK DER WIJSHEID 18

1  MAAR uw heiligen hadden een zeer groot licht, welker stem zij (de Egyptenaars) wel hoorden, maar zagen hun gedaante niet,
2 En achtten die gelukkig, dat zij ook niet leden, maar dankten hen dat zij tevoren verongelijkt zijnde, hun nochtans geen schade deden, en smeekten om genade, dat zij met hen geschil hadden gehad.
3 Waarvoor gij hun gaaft een vuurvlammige kolom, die hen geleidde op de weg der onbekende reis, en een zon, die hen niet beschadigde in hun heerlijke herberg.
4 Want zij waren ook waardig, dat zij van het licht beroofd en in de duisternis gevangen werden gehouden, die uw kinderen gevankelijk ingesloten hielden door welke het onverderfelijke licht uwer wet aan de wereld zou gegeven worden.
5 En als zij beraadslaagd hadden de kleine kinderen der heiligen te doden, en een kind van die in het water uitgezet en behouden was, naamt gij tot overtuiging de menigte hunner kinderen weg, en verdierft hen gezamenlijk in een geweldig water.
6 Diezelfde nacht was tevoren onze vaderen bekend geworden, opdat zij zeker wetende wat eden het waren die zij geloofd hadden, daarover goedsmoeds zouden zijn.
7 En van uw volk is verkregen de verlossing der rechtvaardigen, en het verderf der vijanden.
8 Want gelijk gij de tegenpartijen hebt gestraft, zo hebt gij ons daarmee tot u geroepen en verheerlijkt.
9 Want de heilige kinderen der vromen offerden in het verborgen, en ordineerden de Goddelijke wet met eendracht, dat de heiligen beide derzelver goederen en gevaren tegelijk deelachtig zouden worden, zingende reeds tevoren de lof der vaderen.
10 En daarentegen klonk een niet overeenstemmend gekrijt der vijanden en een erbarmelijke stem over de kinderen die beweend werden, verspreidde zich ginds en weder.
11 En de knecht met de Heere werden met gelijke straf geplaagd, en de gemene man moest met de koning hetzelfde lijden.
12 En zij hadden gezamenlijk allen, onder één naam des doods, ontelbare doden, want de levenden waren zelfs niet genoegzaam om die te begraven, overmits dat hun edelste geslacht in een ogenblik tijds verdorven werd.
13 Want geen van al deze dingen gelovende vanwege de toverijen, hebben zij in de dood der eerstgeborenen beleden, dat dit volk kinderen Gods waren.
14 Want als nu alle dingen in rust en stilte waren, en de nacht in zijn snelheid half voorbij was,
15 Toen daalde uw alvermogend woord van de hemel uit de koninklijke troon af, als een ernstig krijgsheld in het midden van het land, dat verdorven zou worden.
16 Dragende een scherp zwaard, namelijk uw ongeveinsd gebod, en staande vervulde het alles met doden, en raakte wel aan de hemel, maar ging ook op de aarde.
17 Toen ontroerden hen terstond zeer de inbeeldingen van schrikkelijke dromen, en een onverwachte vrees overkwam hun.
18 En de een herwaarts, de ander derwaarts geworpen liggende, half dood, openbaarde om wat oorzaak hij stierf.
19 Want de dromen die hen ontroerden, hadden hun dit tevoren bekend gemaakt, opdat zij niet zouden vergaan, zonder te weten waarom zij zo veel kwaad leden.
20 Ook heeft eenmaal de aanvechting des doods de rechtvaardigen aangeraakt en is in de woestijn een verbreking der menigte geschied, maar die toorn duurde niet lang.
21 Want de onstrafbare man kwam haastig en streed voor hen, brengende de wapenen van zijn dienst, namelijk het gebed en de verzoening door het reukwerk, en stelde zich tegen de gramschap en maakte een einde aan de jammer, betonende dat hij uw dienstknecht was.
22 En hij overwon de verderver niet door sterkte des lichaams, niet door kracht van wapenen, maar door het woord bracht hij de plagende ten onder, hebbende verhaald de eden, en de verbonden met de vaderen opgericht.
23 Want als nu reeds de doden met hopen over elkander gevallen lagen, stond hij tussen beiden, hieuw de toorn af en sneed de weg af tot de levenden.
24 Want op de lange rok was het gehele versiersel, en de heerlijkheid der vaderen in de vier rijen der stenen ingegraveerd en uw grootmogendheid op de hoed van zijn hoofd.
25 Voor deze dingen week de verderver, en deze vreesde hij, want de beproeving des toorns was alleen genoeg.

HET BOEK DER WIJSHEID 19

1 MAAR de toorn overviel de goddelozen zonder ontferming tot aan het einde.
2 Want God wist van tevoren ook hun toekomende dingen, dat zij hen zouden toelaten te vertrekken en met haast heengezonden hebbende, berouw zouden krijgen, en hen zouden vervolgen.
3 Want hebbende nog de rouw in handen en klagende bij de graven der doden, namen zij een ander dwaas voornemen: die zij met smekingen hadden uitgestoten, dezen hebben zij als vluchtenden vervolgd.
4 Want de noodzakelijkheid, die zij waardig waren, trok hen tot dit einde, en bracht hen in een vergetelheid der dingen die hun wedervaren waren, opdat zij vervullen zouden de plaag die aan hun pijnen nog ontbrak.
5 En opdat uw volk een zeer wonderlijke reis doen zou, maar zij een vreemde dood vinden.
6 Want het gehele schepsel werd in zijn aard wederom van nieuws herschapen, dienende uw bijzondere geboden; en opdat uw kinderen zouden onbeschadigd bewaard zijn, overschaduwde de wolk de legerplaats.
7 En waar tevoren water stond, zag men droog land opkomen, en uit de Rode zee een weg zonder verhindering, en uit een sterke vloed, een grasdragend veld.
8 Waardoor al het volk overging, die met uw hand beschermd werden, en zagen wonderlijke wonderwerken.
9 Want zij werden als paarden geweid en huppelden gelijk lammeren, prijzende u Heere, die hen verlost had.
10 Want zij waren nog gedachtig de dingen die geschied waren in het land van hun vreemdelingschap; hoe de aarde in plaats van voortteling van beesten, vliegen had voortgebracht, en de rivier in plaats van vissen, een menigte van vorsen uitgeborreld had.
11 En ten laatste hebben zij ook gezien een nieuwe geboorte van vogelen, toen zij door lust gedreven zijnde lekkere spijs begeerden.
12 Want tot hun troost kwamen kwakkelen op uit de zee; doch de straffen kwamen over de zondaars;
13 Niet zonder voorgaande tekenen van zekere geweldige bliksemen, want zij leden rechtvaardig voor hun eigen boosheden, dewijl zij een zwaarder vijandschap tegen vreemdelingen geoefend hadden als die van Sodom; want dezen namen de onbekenden die daar kwamen niet aan, maar genen dwongen tot dienstbaarheid de vreemdelingen, die hun weldaden bewezen hadden.
14 En niet alleen dat, maar mochten ook niet lijden dat iemand over hen opzicht had, omdat zij de vreemden vijandig ontvingen.
15 En zij plaagden met zware arbeid degenen, welke zij met feestviering ontvangen hadden, en die nu reeds medegenoten waren van hun rechten.
16 Maar zij werden ook met blindheid geslagen, gelijkerwijs degenen die voor de deur des rechtvaardigen waren; want met dikke duisternis omgeven zijnde, zocht elk de weg van zijn deur.
17 Want de elementen worden gevoegelijk door zichzelf veranderd, gelijk in een snarenspel de tonen de naam van de melodie veranderen, blijvende altijd in hun weerklank, hetwelk men afleiden kan uit een naarstig opmerken der dingen die geschied zijn.
18 Want de land-dieren veranderen in water-dieren, en die gemaakt waren om te zwemmen gingen op de aarde.
19 Het vuur was krachtig in het water, hebbende zijn eigen kracht vergeten; en het water vergat zijn uitblussende natuur.
20 Wederom de vlammen verzengden niet het vlees der zeer licht verderfelijke beesten, wandelende in het midden derzelve, en die als ijs licht smeltende hemelse spijs versmolt niet.
21 Want, Heere, in allen hebt gij uw volk groot en heerlijk gemaakt en hebt het niet onwaardig gekeurd te allen tijde en in alle plaatsen bij te staan.