Boek van Jubileeën

HOOFDSTUK 1

1 En het geschiedde in het eerste jaar van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, in de derde maand, op de zestiende dag van de maand, [2450 Anno Mundi] dat God sprak tot Mozes, zeggende: 'Kom op naar Mij op de berg, en Ik zal u twee stenen tafelen geven van de wet en van het gebod, die Ik heb opgeschreven, opdat u ze aan hen mag leren.'
2 En Mozes klom op de berg van God, en de heerlijkheid van de Heer verbleef op de berg Sinaï, en een wolk overschaduwde hem zes dagen.
3 En Hij riep Mozes op de zevende dag vanuit het midden van de wolk; en de verschijning van de heerlijkheid van de Heer was als een vlammend vuur op de top van de berg.
4 En Mozes was op de berg veertig dagen en veertig nachten, en God leerde hem de eerdere en de latere geschiedenis van de indeling van al de dagen van de wet en van het getuigenis.
5 En Hij zei: 'Neig uw hart tot elk woord, dat Ik tot u zal spreken op deze berg, en schrijf ze in een boek, opdat hun geslachten zullen zien hoe ik hen niet heb verlaten vanwege al het kwaad dat zij hebben bewerkt in het overtreden van het verbond dat ik opricht tussen Mij en u voor hun geslachten deze dag op de berg Sinaï.
6 En zo zal het geschieden, wanneer al deze dingen over hen komen, dat ze zullen inzien dat ik meer rechtvaardig ben dan zij in al hun oordelen en in al hun acties, en ze zullen erkennen dat Ik werkelijk met hen ben geweest.
7 Schrijf voor uzelf al deze woorden op die ik u heden verkondig, want ik ken hun rebellie en hun halsstarrige nek, voordat ik hen breng naar het land waarvan ik gezworen heb aan hun vaderen, Abraham en Izak en Jakob, zeggende: 'Aan uw zaad zal Ik een land geven, vloeiende van melk en honing.
8 En zij zullen eten en verzadigd worden; en zij zullen zich tot andere goden wenden, naar (goden) die hen niet kunnen verlossen uit welke van hun verdrukkingen dan ook; en dit getuigenis zal gehoord worden tot een getuigenis tegen hen. Want zij zullen al mijn geboden vergeten, (zelfs) alles wat ik hen opdraag; en zij zullen wandelen als de heidenen, in hun onreinheid, in hun schaamte; en ze zullen hun goden dienen, en deze zullen hen verleiden tot overtreding en beproeving en een kwelling en een strik.
9 En velen zullen omkomen, en zij zullen gevangen worden genomen, en zullen in de handen van de vijand vallen, omdat zij Mijn inzettingen en Mijn geboden verlaten, en de feesten van Mijn verbond, en Mijn sabbatten, en Mijn heilige plaats die Ik geheiligd heb voor Mij in hun midden, en Mijn tabernakel, en Mijn heiligdom, dat ik geheiligd heb voor Mijzelf in het midden van het land waar ik Mijn naam zal vestigen, en (daar) zal wonen.
10 En zij zullen voor zich hoogten maken, en bossen en gesneden beelden, en zij zullen die aanbidden, ieder zijn eigen (gesneden beeld) en zo afdwalen, en zij zullen hun kinderen offeren aan demonen en aan al de werken van de afwijking van hun hart.
11 En Ik zal getuigen tot hen zenden, die Ik tegen hen laat getuigen, maar ze zullen niet horen, en ze zullen de getuigen ook doden, en zij zullen hen vervolgen die de wet zoeken, en ze zullen alles afschaffen en veranderen om zo het kwade te doen voor mijn ogen.
12 En Ik zal Mijn aangezicht voor hen verbergen, en Ik zal hen overgeven in de hand van de heidenen in gevangenschap, en tot een prooi, en om te verslinden, en ik zal hen verwijderen uit het midden van het land, en Ik zal hen verstrooien onder de heidenen.
13 En ze zullen al Mijn wetten vergeten en al Mijn geboden en Mijn recht, en zullen afdwalen van de nieuwe manen, en sabbatten, en feesten, en jubeljaren, en verordeningen.
14 En daarna zullen zij zich naar Mij wenden, weg van de heidenen met hun ganse hart en met hun ganse ziel en met al hun kracht, en Ik zal hen vergaderen van onder alle heidenen, en zij zullen Mij zoeken, zodat Ik gevonden zal worden door hen wanneer zij Mij zoeken met hun ganse hart en met hun ganse ziel.
15 En ik zal hen overvloedig vrede met gerechtigheid verstrekken, en Ik zal uit hen verwijderen de kern van trots, met heel Mijn hart en met heel Mijn ziel, en zij zullen tot een zegen zijn en niet tot een vloek, en zij zullen het hoofd worden en niet de staart.
16 En Ik zal Mijn heiligdom bouwen in hun midden, en Ik zal bij hen wonen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn in waarheid en gerechtigheid.
17 En Ik zal hen niet verlaten noch laten falen; want Ik ben de HEER, hun God.'
18 En Mozes viel op zijn gezicht en bad en zei: 'O Heer, mijn God, verlaat Uw volk en Uw erfdeel niet, zodat ze moeten dwalen om de afwijking van hun hart, en laat ze niet blijven in de handen van hun vijanden, de heidenen, opdat die over hen heersen omdat zij tegen U zondigen.
19 Laat Uw goedertierenheid, o Heer, over uw volk verheven zijn, en schep in hen een rechtvaardige geest, en laat niet de geest van Belial over hen heerschappij voeren om hen voor U te beschuldigen en hen uit het spoor der gerechtigheid te verlokken, zodat zij omkomen voor Uw aangezicht.
20 Maar zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, dat Gij hebt uitgeleid met Uw grote kracht uit de handen van de Egyptenaren: schep in hen een zuiver hart en een heilige geest, en laat hen niet verstrikt raken in hun zonden, van nu aan tot in eeuwigheid.'
21 En de Heer zei tot Mozes: 'Ik ken hun tegendraadsheid en hun gedachten en hun hardnekkigheid, en zij zullen niet gehoorzaam zijn, totdat zij hun eigen zonde en de zonde van hun vaderen belijden.
22 En daarna zullen zij zich tot Mij wenden in alle oprechtheid, met heel (hun) hart en met (hun) hele ziel, en ik zal de voorhuid van hun hart en de voorhuid van het hart van hun zaad besnijden, en ik zal in hen een heilige geest scheppen, en Ik zal hen reinigen, zodat zij zich niet van Mij afwenden vanaf die dag tot in eeuwigheid.
23 En hun ziel zal Mij en al Mijn geboden aankleven, en zij zullen Mijn geboden vervullen, en Ik zal hun Vader zijn en zij zullen mijn kinderen zijn.
24 En zij zullen allen genoemd worden kinderen van de levende God, en elke engel en elke geest zal het weten, ja, zij zullen weten dat dit Mijn kinderen zijn, en dat ik hun Vader ben in oprechtheid en gerechtigheid, en dat Ik van hen houd.
25 En gij, schrijf het op voor uzelf, al deze woorden die Ik u verkondig op deze berg, vanaf het eerste tot het laatste. En het zal geschieden in alle verdeling van de dagen in de wet en in het getuigenis, en in de jaarweken en de jubeljaarperioden tot in eeuwigheid, totdat Ik zal afdalen en bij hen wonen in eeuwigheid.'
26 En Hij zei tegen de aartsengel: 'Schrijf voor Mozes, vanaf het begin van de schepping totdat Mijn heiligdom onder hen is gebouwd voor alle eeuwigheid.
27 En de Heer zal verschijnen voor de ogen van allen, en allen zullen weten dat Ik de God van Israël ben en de Vader van alle kinderen van Jakob, en Koning op de berg Sion voor alle eeuwigheid. En Sion en Jeruzalem zullen heilig zijn.'
28 En de aartsengel die voor het leger van Israël uitging, nam de tafels van de verdeling van het jaar vanaf het moment van de schepping van de wet en van het getuigenis van de jaarweken van de jubeljaren, overeenkomstig de individuele jaren, naar al de getallen van de jubeljaren [volgens de individuele jaren], vanaf de dag van de [nieuwe] schepping wanneer de hemelen en de aarde zullen worden vernieuwd en al hun schepping op basis van de machten van de hemel, en overeenkomstig de hele schepping van de aarde, totdat het heiligdom van de Heer zal worden gemaakt in Jeruzalem op de berg Sion, en alle hemellichamen vernieuwd worden voor genezing en voor vrede en voor zegen voor al de uitverkorenen van Israël, en dat het aldus zal zijn vanaf die dag en tot al de dagen van de aarde

HOOFDSTUK 2

1 En de aartsengel sprak tot Mozes overeenkomstig het woord van de Heer: Schrijf de complete geschiedenis van de schepping op, hoe in zes dagen de Heer God klaar was met al Zijn werken en alles wat Hij geschapen heeft, en Sabbat hield op de zevende dag, en die heiligde voor alle tijden, en vaststelde als een teken voor al Zijn werken.
2 Op de eerste dag schiep Hij de hemelen die boven zijn en de aarde en de wateren; en alle geesten die dienden voor Hem de aartsengelen en de engelen van heiliging, en de engelen [van de geest van het vuur en de engelen] van de geest van de winden, en de engelen van de geest van de wolken, en van de duisternis, en sneeuw en hagel en rijp, en de engelen van de stemmen van de donder en de bliksem, en de engelen van de geesten van koude en warmte en van de winter en van de lente en van de herfst en van de zomer en van al de geesten van zijn schepselen, in de hemelen en op de aarde, (Hij schiep) de afgronden en de duisternis, de avondstond, en het licht, de dageraad en de dag, welke Hij heeft voorbereid naar de kennis van zijn hart.
3 En daarna zagen we Zijn werken en prezen Hem en loofden vóór Hem vanwege al Zijn werken; want zeven grote werken schiep Hij op de eerste dag.
4 En op de tweede dag schiep Hij het uitspansel in het midden der wateren, en de wateren werden gekliefd op die dag, zodat de helft ervan naar boven ging en de helft ervan ging naar onder het uitspansel (dat was) in het midden over het oppervlak van de gehele aarde. En dit was het enige werk dat (God) geschapen heeft op de tweede dag.
5 En op de derde dag gebood Hij de wateren terug te gaan van het oppervlak van de hele aarde naar hun plaats, en het droge land kwam tevoorschijn.
6 En de wateren deden zoals Hij hun gebood, en ze trokken zich terug van het oppervlak van de aarde naar een plaats buiten dit firmament, en het droge land verscheen.
7 En op die dag schiep Hij alle zeeën op basis van hun afzonderlijke samengevloeide plaatsen, en alle rivieren, en de samenvloeiing van de wateren in de bergen en over de gehele aarde, en alle meren, en al de dauw van de aarde, en het zaad, dat gezaaid wordt, en alle kiemende dingen, en vruchtdragende bomen, en bomen van het bos en de tuin van Eden, in Eden alle planten naar hun soort.
8 Deze vier grote werken schiep God op de derde dag. En op de vierde dag schiep Hij de zon en de maan en de sterren, en stelde ze aan het uitspansel van de hemel, om licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en de nacht, en als scheiding van het licht van de duisternis.
9 En God stelde de zon om een groot teken te zijn op de aarde voor de dagen en sabbatten, en voor maanden en voor feesten en voor jaren en voor jaarweken en voor Jubeljaren en voor alle seizoenen van het jaar.
10 En dat scheidde het licht van de duisternis, [en] voor overvloed, dat alle dingen voorspoedig zouden opschieten en groeien op de aarde.
11 Deze drie soorten maakte Hij op de vierde dag. En op de vijfde dag schiep Hij de grote zeemonsters in de diepten van de wateren, want dit waren de eerste dingen van vlees die zijn gemaakt door Zijn handen, de vissen en alles wat beweegt in de wateren, en alles wat vliegt, de vogels en al hun soort.
12 En de zon kwam op over hen om (hen) te laten bloeien, en boven alles wat op aarde was, alles wat uitschiet uit de aarde, en alle vruchtdragende bomen en alle vlees.
13 Deze drie soorten schiep Hij op de vijfde dag. En op de zesde dag schiep Hij de dieren van de aarde, en al het vee, en alles wat beweegt op de aarde.
14 En na dit alles schiep Hij de mens, een man en een vrouw schiep Hij hen, en gaf hem heerschappij over alles wat op de aarde is, en in de zeeën, en over alles wat vliegt, en over de beesten en het vee, en over alles wat op de aarde kruipt, en over de gehele aarde, en over dit alles gaf Hij hem heerschappij.
15 En deze vier soorten schiep Hij op de zesde dag. En daar waren slechts tweeëntwintig soorten.
16 En Hij eindigde al zijn werk op de zesde dag al wat in de hemelen is en op de aarde, en in de zeeën en in de afgronden, en in het licht en in de duisternis, en in alles.
17 En Hij gaf ons een groot teken, de Sabbatdag, dat we zes dagen moeten werken, maar op de zevende dag sabbat houden van al het werk.
18 En al de aartsengelen, en al de engelen van de heiliging, deze twee grote klassen Hij heeft ons geboden om de Sabbat te houden met Hem in hemel en op aarde.
19 En Hij zeide tegen ons: 'Zie, Ik zal voor Mij een volk afscheiden uit alle volken, en die zullen de Sabbat te houden, en Ik zal hen heiligen voor Mij als Mijn volk, en zal hen zegenen. Zoals Ik de Sabbatdag heb geheiligd en (het) heilig voor Mijzelf, zo zal Ik hen zegenen, en zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.
20 En Ik heb het zaad van Jakob uitgekozen onder alles wat Ik heb gezien, en heb hem beschreven als Mijn eerstgeboren zoon, en heb hem geheiligd voor Mij voor altijd en eeuwig. En Ik zal hen de Sabbatdag leren, zodat zij sabbat kunnen houden van al het werk.'
21 En zo schiep Hij daarin een teken, waarmee zij de Sabbat op de zevende dag met ons mochten houden, om te eten en te drinken, en Hem te zegenen, die alles heeft geschapen, toen Hij voor Zichzelf een uitverkoren volk zegende en heiligde boven alle volkeren, en dat zij samen met ons sabbat zouden houden.
22 En Hij deed Zijn bevelen opstijgen als een zoete geur, aanvaardbaar voor Hem, al de dagen...
23 Er (waren) tweeëntwintig geslachten van de mensheid van Adam tot Jakob, en tweeëntwintig soorten werk werden er gemaakt tot aan de zevende dag; dit is gezegend en heilig; en het voormalige is ook gezegend en heilig; en het ene dient met het andere voor heiliging en zegen.
24 En voor deze (Jakob en zijn zaad) werd het gegeven dat ze altijd de gezegenden en heiligen moeten zijn als het eerste getuigenis en wet, net als Hij de Sabbatdag had geheiligd en gezegend op de zevende dag.
25 Hij schiep hemel en aarde en alles wat Hij geschapen had in zes dagen, en God heiligde de zevende dag, vanwege al Zijn werken; daarom beval Hij dat een ieder die daarop werkt zal sterven, en dat hij die het verontreinigt zeker zal sterven.
26 Daarom, beveel de kinderen van Israël om deze dag te onderhouden, dat zij hem heilig moge houden en daarop geen werk mogen doen, en het niet mogen schaden, want hij is heiliger dan alle andere dagen.
27 En wie hem ontheiligt, zal zeker sterven, en wie werk doet daarop, zal zeker sterven voor eeuwig, opdat de kinderen van Israël deze dag mogen onderhouden in hun geslachten en niet zullen worden uitgeroeid uit het land; want het is een heilige dag en een gezegende dag.
28 En een ieder die hem in acht neemt en de Sabbat van al zijn werk houdt, zal heilig en gezegend zijn gedurende alle dagen, zoals wij.
29 Verklaar en zeg tegen de kinderen van Israël dat ze de wet van deze dag van de Sabbat moeten onderhouden, en dat zij het niet verzaken door de afwijking van hun hart. (En) dat het niet geoorloofd is om enig werk te doen, wat onbetamelijk is, of daarop hun eigen plezier te doen, en dat ze daarop niets moeten bereiden dat gegeten of gedronken wordt, en (dat het niet geoorloofd is) om water te putten, of alle lasten binnenbrengen of meenemen door hun poorten, die ze niet hadden voorbereid op de zesde dag in hun woningen.
30 En zij zullen niets binnenbrengen, noch meenemen van huis tot huis op die dag; want die dag is meer heilig en gezegend dan welke jubeljaardag van de Jubeljaren; Op deze dag hielden wij sabbat in de hemelen, voordat het aan ieder vlees bekend werd gemaakt om daarop sabbat op de aarde te houden.
31 En de Schepper van alle dingen zegende het, maar Hij heiligde niet alle volkeren en naties om de Sabbat te houden, maar Israël alleen: hen alleen gaf Hij permissie om te eten en te drinken en de Sabbat te houden op de aarde.
32 En de Schepper van alle dingen zegende deze dag, die Hij geschapen had voor zegen en heiligheid en heerlijkheid boven alle dagen.
33 Deze wet en het getuigenis werd gegeven aan de kinderen van Israël als een wet voor altijd in hun geslachten

HOOFDSTUK 3

1 En op de zesde dag van de tweede week brachten we, volgens het woord van God al de beesten naar Adam, en al het vee, en alle vogels, en alles wat beweegt op de aarde, en alles wat beweegt in het water, naar hun soort, en volgens hun types: de dieren op de eerste dag; het vee op de tweede dag; de vogels op de derde dag; en al hetgeen op de aarde kruipt op de vierde dag; en wat beweegt in het water op de vijfde dag.
2 En Adam heeft ze allemaal genoemd met hun respectievelijke namen, en zoals hij ze noemde, zo was hun naam.
3 En op deze vijf dagen zag Adam dit alles, mannelijk en vrouwelijk, volgens elke soort dat op aarde was, maar hij was alleen en vond geen hulp voor zich.
4 En de Heer zei tot ons: 'Het is niet goed dat de mens alleen is: Laten we een hulp voor hem maken.'
5 En de Heer, onze God liet een diepe slaap op hem vallen, en hij sliep, en Hij nam voor de vrouw een rib weg onder zijn ribben, en deze rib was de oorsprong van de vrouw, vanuit zijn ribben, en Hij bouwde er vlees voor in de plaats, en bouwde de vrouw.
6 En Hij liet Adam uit zijn slaap ontwaken, en ontwakende stond hij op op de zesde dag, en Hij bracht haar tot hem, en hij kende haar, en zei tot haar: 'Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; zij zal [mijn] vrouw worden genoemd; want ze werd genomen vanuit haar man.'
7 Daarom zullen de mens en zijn vrouw één zijn en daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aanhangen; en zij zullen tot één vlees zijn.
8 In de eerste week werd Adam geschapen, en de rib zijn vrouw. In de tweede week liet Hij haar tot hem komen; en om deze reden werd het gebod gegeven om het te houden in hun verontreiniging, voor een man zeven dagen, en voor een vrouw tweemaal zeven dagen.
9 En nadat Adam veertig dagen had voltooid in het land waar hij was geschapen, brachten wij hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden, maar zijn vrouw brachten ze in op de tachtigste dag, en na deze is ze in de tuin van Eden ingevoerd.
10 En om die reden wordt het gebod op de hemelse tabletten geschreven over haar die baart: indien zij van een man bevalt, zal zij zeven dagen in haar onreinheid blijven, overeenkomstig de eerste week der dagen, en dertig en drie dagen zal zij in het bloed van haar reiniging blijven, en zij zal geen geheiligd ding aanraken, noch in het heiligdom binnengaan, totdat zij deze dagen heeft volbracht die in het geval van een mannelijk kind zijn voorgeschreven.
11 Maar in het geval van een vrouwelijk kind zal zij in haar onreinheid blijven gedurende twee weken, overeenkomstig de eerste twee weken, zesenzestig dagen in het bloed van haar reiniging, en zij zullen samen tachtig dagen zijn.'
12 En wanneer zij deze tachtig dagen volbracht had, brachten wij haar in de tuin van Eden, want die is heiliger dan de hele aarde, en elke boom die daar is geplant is heilig.
13 Daarom was er ten aanzien van haar die een mannelijk of vrouwelijk kind draagt, de verordening van die dagen bepaald, dat ze geen geheiligd ding behoort aan te raken, noch in het heiligdom binnengaan totdat die dagen voor het mannelijk of vrouwelijk kind zijn volbracht.
14 Dit is de wet en het getuigenis dat werd opgeschreven voor Israël, opdat (zij) die in acht zouden nemen al de dagen.
15 En in de eerste week van de eerste jubeljaarperiode, [dus 1-7 Anno Mundi (A.M.)] waren Adam en zijn vrouw in de tuin van Eden gedurende zeven jaren om die te bewerken en te onderhouden, en wij gaven hem werk en wij gaven hem de opdracht voor alles wat geschikt is om te doen voor de bewerking.
16 En hij bewerkte (de tuin), en was naakt en wist het niet, en was niet beschaamd. En hij beschermde de tuin voor de vogels en de dieren en het vee, en verzamelde de vruchten en at ervan, en zette een overblijfsel opzij voor zichzelf en voor zijn vrouw [en zette opzij wat werd overgehouden].
17 En na de voltooiing van de zeven jaren, die hij daar had voltooid, zeven jaar precies, [dus 8 Anno Mundi (A.M.)] en in de tweede maand, op de zeventiende dag (van de maand), kwam de slang en benaderde de vrouw, en de slang zei tegen de vrouw: 'Heeft God u geboden, zeggende: U zult niet eten van alle bomen in deze hof ?'
18 En zij zei tot hem: 'Van al de vruchten van de bomen van de tuin heeft God tot ons gezegd: eet. Maar van de vrucht van de boom die in het midden van de tuin staat, heeft God tot ons gezegd: U zult daarvan niet eten, noch die aanroeren, opdat u niet sterft.'
19 De slang echter zei tot de vrouw: 'U zult geenszins sterven, maar God weet, dat op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en u als God zult wezen, en u zult goed en kwaad kennen.'
20 En de vrouw zag de boom, dat deze begeerlijk en aangenaam was voor het oog, en dat de vrucht goed was als voedsel, en zij nam ervan en at.
21 En toen ze voor het eerst haar schaamte bedekt had met vijgenbladeren, gaf ze daarvan aan Adam en hij at, en zijn ogen werden geopend, en hij zag dat hij naakt was.
22 En hij nam vijgenbladeren en naaide (ze) samen, en maakte een schort voor zichzelf, en bedekte zo zijn schaamte.
23 En God vervloekte de slang, en werd verbolgen over hem voor altijd.
24 En Hij werd toornig op de vrouw, omdat ze geluisterd had naar de stem van de slang, en at; en Hij zei tot haar: 'Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk van uw pijnen: met smart zult u kinderen baren, en uw verlangen zal zijn naar uw man, en hij zal over u heerschappij hebben.'
25 En tot Adam zei hij: 'Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw, en hebt gegeten van de boom waarvan Ik u gebood, dat u daarvan niet zou eten, vervloekt zij het aardrijk om uwentwil: doornen en distels zal het u voortbrengen, en u zult uw brood eten in het zweet uws aanschijns, totdat u terugkeert naar de aarde, waaruit u genomen bent; uit aarde bent u en tot aarde zult u weerkeren.'
26 En Hij maakte voor hen vachten van vellen en bekleedde hen, en stuurde hen weg uit de Hof van Eden.
27 En op die dag waarop Adam uit de Hof ging, bood hij als een offer een zoete reuk aan, wierook, galbanum, en stacte en specerijen in de ochtend met de opkomst van de zon vanaf de dag waarop hij zijn schaamte bedekte.
28 En op die dag werden de monden van alle dieren gesloten, en van het vee, en van het gevogelte, en van alles wat liep, en wat beweegt, zodat ze niet meer konden spreken: want zij hadden daarvoor allen gesproken met elkaar met één taal en met één tong.
29 En Hij zond alle vlees uit de Hof van Eden dat in de Hof van Eden was, en alle vlees werd verspreid naar zijn soort, en naar zijn types naar de plaatsen die voor hen waren gecreëerd.
30 En alleen Adam gaf Hij (de middelen) om zijn schaamte te bedekken, van al de beesten en het vee.
31 Hierom wordt op de hemelse tafelen voorgeschreven met betrekking tot al diegenen die het oordeel van de wet kennen, dat zij hun schande moeten bedekken, en zich niet ontbloten zoals de heidenen zich ontbloten.
32 En op de nieuwe maan van de vierde maand, gingen Adam en zijn vrouw uit de Hof van Eden, en zij woonden in het land van Elda in het land van hun schepping.
33 En Adam noemde de naam van zijn vrouw Eva.
34 En zij hadden geen zoon tot aan het eerste jubeljaar [8 A.M.], en na deze had hij gemeenschap met haar.
35 Nu bewerkte hij het land zoals hem was opgedragen in de Hof van Eden.

HOOFDSTUK 4

1 En in de derde jaarweek van de tweede jubeljaarperiode [64-70 Anno Mundi] beviel ze van Kaïn, en in de vierde [71-77 A.M.] baarde ze Abel, en in de vijfde [78-84 A.M.] is ze bevallen van haar dochter Awan.
2 En in de eerste (jaar) van de derde jubeljaarperiode [99-105 A.M.] doodde Kaïn Abel, want (God) accepteerde het offer van Abel en aanvaardde het aanbod van Kaïn niet.
3 En hij sloeg hem in het veld; en zijn bloed riep vanaf de grond naar de hemel, klagend omdat hij hem gedood had.
4 En de Heer berispte Kaïn vanwege Abel, omdat hij hem gedood had, en Hij heeft hem tot een vluchteling op de aarde gemaakt vanwege het bloed van zijn broer, en Hij vervloekte hem op de aarde.
5 En op zijn verantwoording is geschreven op de hemelse tafels: 'Vervloekt is hij die zijn naaste verraderlijk slaat, en laat allen die het gezien en gehoord hebben zeggen: het zij zo. En de man die het heeft gezien en dit niet heeft verklaard, die zij ook vervloekt zoals die ander.'
6 En om deze reden maken wij bekend, wanneer we voor de Heer onze God komen, al de zonde die is gepleegd in hemel en op aarde, in het licht en in de duisternis, en overal.
7 En Adam en zijn vrouw rouwden om Abel vier jaarweken, [99-127 A.M.] en in het vierde jaar van de vijfde jaarweek [130 A.M.] zijn ze weer vrolijk geworden, en Adam had opnieuw gemeenschap met zijn vrouw, en zij baarde hem een zoon, en hij noemde zijn naam Seth, want zei hij: 'God heeft verwekt een tweede zaad voor ons op de aarde in plaats van Abel; want Kaïn doodde hem.'
8 En in de zesde jaarweek [134-140 A.M.] verwekte hij zijn dochter Azura.
9 En Kaïn nam Awan, zijn zuster, tot zijn vrouw en zij baarde hem Henoch aan het einde van de vierde jubeljaarperiode [190-196 A.M.]. En in het eerste jaar van de eerste jaarweek van de vijfde jubeljaarperiode [197 A.M.] werden huizen gebouwd op de aarde, en Kaïn bouwde een stad, en noemde zijn naam naar de naam van zijn zoon Henoch.
10 En Adam had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij baarde nog negen zonen.
11 En in de vijfde jaarweek van de vijfde jubeljaarperiode [225-231 A.M.] nam Seth zijn zuster Azura tot zijn vrouw, en in het vierde (jaar van de zesde jaarweek) [235 A.M.] baarde zij hem Enos.
12 Hij begon de naam van de Heer op aarde aan te roepen.
13 En in de zevende jubeljaarperiode in de derde jaarweek [309-315 A.M.] nam Enos zijn zuster Noam tot zijn vrouw, en zij baarde hem een zoon in het derde jaar van de vijfde jaarweek, en hij noemde zijn naam Kenan.
14 En aan het einde van de achtste jubeljaarperiode [386-392 A.M.] nam Kenan zijn zuster Mualeleth tot zijn vrouw, en zij baarde hem een zoon in de negende jubeljaarperiode, in de eerste week van het derde jaar van deze jaarweek, [395 A.M.] en hij noemde zijn naam Mahalaleël.
15 En in de tweede jaarweek van de tiende jubeljaarperiode [449-455 A.M.] nam Mahalaleël zich Dinah tot vrouw, de dochter van Barakiel, de dochter van de broer van zijn vader, en zij baarde hem een zoon in de derde week in het zesde jaar, [461 A.M.] en hij noemde zijn naam Jared, want in zijn dagen daalden de engelen van de Heer neer op de aarde, die zijn uitgeroepen tot de Wachters, dat zij de mensenkinderen moeten instrueren, en dat ze moeten oordelen en oprechtheid doen op aarde.
16 In de elfde jubeljaarperiode [512-518 A.M.] nam Jared voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Baraka, de dochter van Rasujal, een dochter van de broer van zijn vader, in de vierde jaarweek van deze jubeljaarperiode [522 AM], en ze baarde hem een zoon in de vijfde jaarweek, in het vierde jaar van de jubeljaarperiode, en hij noemde zijn naam Henoch.
17 En hij was de eerste onder de mensen die op aarde geboren zijn, die schrijven en kennis en wijsheid geleerd hebben, en die de tekenen van de hemel in de volgorde van hun maanden in een boek opschreven, opdat de mensen de seizoenen van de jaren zouden kennen in de volgorde van hun afzonderlijke maanden.
18 En hij was de eerste die een getuigenis heeft opgeschreven, en hij getuigde aan de mensenzonen onder de generaties der aarde, en hij hertelde de jaarweken van de jubeljaarperioden, en hij maakte hun de dagen der jaren bekend, en ordende de maanden en hertelde de sabbatten der jaren, zoals wij die aan hem bekend maakten.
19 En wat was en wat zal zijn, zag hij in een visioen in zijn slaap, van wat er zal gebeuren met de mensenkinderen in hun geslachten tot op de dag van het oordeel; hij zag en begreep alles, en schreef zijn getuigenis, en legde het getuigenis vast op aarde voor alle mensenkinderen en voor hun geslachten.
20 En in de twaalfde jubeljaarperiode, in de zevende jaarweek daarvan [582-588 A.M.], nam hij zich een vrouw, en haar naam was Edna, de dochter van Danel, de dochter van de broer van zijn vader, en in het zesde jaar in deze jaarweek [587 A.M.] baarde ze hem een zoon en hij noemde zijn naam Methusalach.
21 En hij was bovendien met de engelen van God deze zes jubeljaarperioden van jaren, en zij lieten hem alles zien wat op aarde en in de hemel is, de regel van de zon, en hij schreef alles op.
22 En hij getuigde van de Wachters, die met de dochters der mensen gezondigd hadden; deze waren begonnen om zichzelf te verbinden om te worden verontreinigd met de dochters der mensen, en Henoch getuigde tegen (hen) allemaal.
23 En hij werd weggenomen van onder de mensenkinderen, en wij leidden hem naar de tuin van Eden in hoogheid en eer, en zie, daar schreef hij de veroordeling en het oordeel van de wereld, en al de boosheid van de mensenkinderen.
24 En voor deze zaak bracht (God) het water van de zondvloed over het ganse land van Eden; want daar werd hij gesteld als een teken en dat hij moest getuigen tegen al de mensenkinderen, dat hij al de daden van de generaties moest optellen tot aan de dag van de veroordeling.
25 En hij ontstak het wierook van het geheiligde, (zelfs) zoete specerijen aanvaardbaar voor de Heer op de berg.
26 Want de Heere heeft vier plaatsen op de aarde, de Hof van Eden, en de Berg van het Oosten, en deze berg waarop gij deze dag zijt, de Berg Sinaï, en de Berg Sion (die) zal worden geheiligd in de nieuwe schepping voor de heiliging van de aarde; daardoor zal de aarde worden gezuiverd van al (zijn) schuld en zijn onreinheid door al de generaties van de wereld.
27 En in de veertiende jubeljaarperiode [652 A.M.] nam Methuselach zelf een vrouw, Edna, de dochter van Azrial, de dochter van de broer van zijn vader, in de derde jaarweek, in het eerste jaar van deze jaarweek, [701-707 A.M.] en hij gewon een zoon en gaf hem de naam Lamech.
28 En in de vijftiende jubeljaarperiode in de derde jaarweek nam Lamech voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Betenos, de dochter van Baraki'il, de dochter van de broer van zijn vader, en in deze jaarweek baarde zij een zoon en hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal mij troosten voor mijn moeite en al mijn werk, en voor de grond die de Heer heeft vervloekt.'
29 En aan het einde van de negentiende jubeljaarperiode, in de zevende jaarweek, in het zesde jaar [930 A.M.] daarvan, stierf Adam, en al zijn zonen begroeven hem in het land van zijn schepping, en hij was de eerste die werd begraven in de aarde.
30 En hij miste zeventig jaar van de duizend jaren; want duizend jaren zijn als één dag in het getuigenis van de hemel en daarom werd dit geschreven over de boom van kennis: 'Op de dag dat u daarvan eet, zult u sterven.' Om deze reden zijn de jaren van deze dag niet compleet; want hij stierf tijdens deze dag.
31 Aan het einde van deze jubeljaarperiode werd na hem Kaïn gedood in hetzelfde jaar; omdat zijn huis op hem viel en hij stierf in het midden van zijn huis, en hij werd gedood door zijn stenen; met een steen had hij Abel gedood, en door een steen is hij in een rechtvaardig oordeel gedood.
32 Om deze reden werd er op de hemelse tafels geschreven: Met het instrument waarmee een man zijn buurman doodt, met dezelfde zal hij gedood worden; op de wijze dat hij hem gewond heeft, op gelijke wijze zullen zij met hem doen.'
33 En in de vijfentwintigste jubeljaarperiode [1205 A.M.] nam Noach voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Emzara, de dochter van Rake'el, de dochter van de broer van zijn vader, in het eerste jaar in de vijfde jaarweek [1207 A.M.], en in het derde jaar daarvan baarde zij hem Sem, in het vijfde jaar daarvan [1209 A.M.] baarde zij hem Cham, en in het eerste jaar in de zesde jaarweek [1212 A.M.] baarde zij hem Jafeth.

HOOFDSTUK 5

1 En het geschiedde toen de mensenkinderen zich op aarde begonnen te vermenigvuldigen en dochters tot hen werden geboren, dat de engelen van God hen zagen, op een bepaald jaar van deze jubeljaarperiode, dat zij mooi waren om naar te kijken; en zij namen de vrouwen voor zichzelf uit allen die ze verkozen, en zij baarden aan hen zonen en zij waren reuzen.
2 En wetteloosheid nam toe op aarde en al het vlees verdierf zijn weg, zowel mensen als het vee en beesten en vogels en alles wat op de aarde loopt en allen verdierven hun wegen en hun orde, en ze begonnen elkaar te verslinden, en de wetteloosheid nam toe op aarde en alles bedenksels van de gedachten van alle mensen was voortdurend boos.
3 En God keek naar de aarde, en zag dat het verdorven was, en alle vlees had zijn bevelen bedorven, en alles wat op aarde was, had alle soorten van kwaad voor Zijn ogen veroorzaakt.
4 En Hij zei dat Hij zou vernietigen de mens en alle vlees op de aarde, dat Hij had geschapen.
5 Maar Noach vond genade voor de ogen van de Heer.
6 En over de engelen, die Hij op aarde had gezonden, was Hij buitengewoon verbolgen en Hij gaf het gebod om hen uit al hun heerschappij te ontwortelen en Hij beval ons om hen in de diepten der aarde te binden, en ziet, zij zijn gebonden in het midden van hen en ze zijn afgescheiden (gehouden).
7 Een tegen hun zonen ging een bevel uit van vóór Zijn aangezicht, dat zij met het zwaard geslagen moesten worden, en van onder de hemel verwijderd moesten worden.
8 Hij zei: 'Mijn geest zal niet altijd op de mens blijven; want zij zijn ook vlees en hun dagen zullen honderdentwintig jaar zijn'.
9 En Hij zond Zijn zwaard in hun midden, opdat ieder zijn naaste zou doden en zij begonnen elkaar te doden totdat zij allen door het zwaard vielen en van de aarde werden vernietigd.
10 En hun vaders waren getuigen (van hun verwoesting), en daarna werden zij voor eeuwig in het diepst van de aarde gebonden, tot de dag van de grote veroordeling, wanneer het oordeel wordt uitgevoerd over allen die hun wegen en hun werken voor de Heer hebben verdorven.
11 En Hij vernietigde allen uit hun plaatsen, en er werd niet één van hen overgelaten, die Hij niet oordeelde naar al hun kwaadaardigheid.
12 En hij maakte voor al Zijn werken een nieuwe en rechtvaardige natuur, zodat zij niet zouden zondigden in hun gehele natuur voor eeuwig, maar allen altijd rechtvaardig in zijn soort zouden zijn.
13 Het oordeel van allen is verordend en geschreven op de hemelse tafelen in gerechtigheid zelfs (het oordeel van) allen die van het pad afweken, dat is voorgeschreven om te lopen; en als zij daarin niet lopen, is het oordeel neergeschreven voor ieder schepsel en voor alle soorten.
14 En er is niets in de hemel of op de aarde, of in het licht of de duisternis, of in de Sheol [dodenrijk] of in de diepte, of in de plaats van duisternis (die niet is geoordeeld); en al hun oordelen zijn verordend en geschreven en gegraveerd.
15 In verband met alles wat Hij zal oordelen, het grote overeenkomstig zijn grootheid, en het kleine overeenkomstig zijn kleinheid, en elk overeenkomstig zijn weg.
16 En Hij is niet iemand die de persoon (van wie dan ook) zal aanzien, noch is Hij iemand die geschenken zal aannemen, als Hij zegt dat Hij het oordeel zal uitvoeren over ieder; als iemand alles gaf wat op aarde is, Hij zal de geschenken of de persoon (van wie dan ook) niet aanzien, noch iets uit zijn handen aanvaarden, want Hij is een rechtvaardige rechter.
17 [En van de kinderen Israëls is geschreven en opgedragen: Als zij zich tot hem wenden in gerechtigheid zal Hij al hun overtredingen vergeven en hun zonden vergeven.
18 Het is geschreven en verordend dat Hij barmhartigheid zal tonen aan allen die zich elk jaar afwenden van al hun schuld.]
19 En zoals voor al degenen die hun wegen en hun gedachten vóór de zondvloed verdierven, zo werd geen menselijk persoon aanvaard, behalve Noach alleen; want zijn persoon werd aanvaard ten behoeve van zijn zonen, die (God) gered heeft uit de wateren van de overstroming voor zijn verantwoording; want zijn hart was op al zijn wegen rechtvaardig, overeenkomstig hetgeen hem bevolen was, en hij was niet afgeweken van hetgeen hem was voorgeschreven.
20 En de Heer zei dat Hij alles wat op aarde was, zowel mensen als vee, zou vernietigen,
21 en de beesten, en het gevogelte in de lucht, en wat beweegt op de aarde. En Hij beval Noach om voor hem een ark te maken, opdat hij zich zou redden van het water van de overstroming.
22 En Noach maakte de ark in alle opzichten zoals Hij hem opdroeg, in de zevenentwintigste jubeljaarperiode van de jaren, in de vijfde week van het vijfde jaar (op de nieuwe maan van de eerste maand) [1307 A.M.].
23 En hij ging naar binnen in het zesde (jaar) daarvan [1308 A.M.], in de tweede maand, op de nieuwe maan van de tweede maand, tot de zestiende; en hij ging naar binnen; en ook alles wat wij tot hem brachten in de ark, en de Heer sloot hem van buiten af, op de zeventiende avond.
24 En de Heer opende zeven sluisdeuren van de hemel.
25 En de monden van de fonteinen van de grote diepte, zeven grote monden in aantal.
26 En de sluisdeuren begonnen water uit de hemel te gieten, veertig dagen en veertig nachten.
27 En de fonteinen van de diepten stuurden ook water op, totdat de hele wereld vol water zat.
28 En de wateren op de aarde namen toe:
29 Vijftien ellen steeg het water boven alle hoge bergen.
30 De ark werd opgeheven boven de aarde.
31 En hij bewoog op het oppervlak van de wateren.
32 Het water overheerste op het oppervlak van de aarde vijf maanden honderdvijftig dagen.
33 En de ark kwam aan en rustte op de top van Lubar, een van de bergen van Ararat.
34 En (op de nieuwe maan) in de vierde maand werden de fonteinen van de grote diepten gesloten en de sluisdeuren van de hemel werden in bedwang gehouden; en op de nieuwe maan van de zevende maand werden alle monden van de afgronden der aarde geopend, en het water begon af te dalen in de diepte beneden.
35 En op de nieuwe maan van de tiende maand werden de toppen van de bergen gezien, en op de nieuwe maan van de eerste maand werd de aarde zichtbaar.
36 Het water verdween van boven de aarde in de vijfde week van het zevende jaar [1309 A.M.] en op de zeventiende dag van de tweede maand was de aarde droog.
37 Een op de zevenentwintigste daarvan opende hij de ark, en zond de beesten en het vee en de vogels uit, en alles wat bewoog

HOOFDSTUK 6

1 En op de nieuwe maan van de derde maand ging hij uit de ark, en bouwde een altaar op die berg.
2 En hij deed verzoening voor de aarde, en nam een geitje en deed verzoening door zijn bloed voor alle schuld van de aarde; want alles wat er op haar was geweest, was vernietigd, behalve die in de ark met Noach waren.
3 En hij plaatste het vet daarvan op het altaar, en hij nam een os, en een geit, en een schaap en geitjes, en zout, en een tortelduif, en het jong van een duif, en plaatste een brandoffer op het altaar, en goot daarop een met olie vermengd offer, en besprenkelde wijn en wierook over dit alles, en zorgde ervoor dat er een goede reuk ontstond, aanvaardbaar voor de Heer.
4 En de Heer rook de goede geur, en Hij sloot een verbond met hem, dat er geen overstroming meer zou zijn om de aarde te vernietigen; dat alle dagen van de aarde de zaaitijd en oogst van de aarde nooit zouden ophouden; koude en hitte, zomer en winter, en dag en nacht zouden hun orde niet veranderen, noch voor eeuwig ophouden.
5 'En u, groei en vermenigvuldig u op de aarde, en word met velen erop, en wees er een zegen voor. De angst voor u en de vrees voor u zal ik in alles leggen wat op aarde en in de zee is.
6 En zie, Ik heb aan u alle dieren gegeven, en al het gevleugelde, en alles wat op aarde beweegt, en de vissen in de wateren, en alle dingen voor voedsel; alsook de groene kruiden, Ik heb u al deze dingen gegeven om te eten.
7 Maar vlees, met het leven daarin, met het bloed, zult u niet eten; want het leven van al het vlees is in het bloed, opdat uw bloed van uw leven niet geëist wordt. Van de hand van iedere mens, van de hand van ieder (beest) zal ik het bloed van de mens opeisen.
8 Wie dan ook zal vergieten het bloed van de mens, door de mens zal zijn bloed vergoten worden, want naar het beeld van God heeft Hij de mens gemaakt.
9 En u, vermeerder u en vermenigvuldig u op de aarde."
10 En Noach en zijn zonen zwoeren dat zij geen bloed zouden eten dat in welk vlees dan ook was, en hij maakte een verbond voor de Heer God voor eeuwig voor alle generaties der aarde in deze maand.
11 Om deze reden sprak Hij tot u, dat u in deze maand een verbond zou sluiten met de kinderen van Israël op de berg met een eed en dat u bloed op hen zou sprenkelen wegens alle woorden van het verbond, dat de Heer voor eeuwig met hen heeft gesloten.
12 En dit getuigenis is geschreven over u, wat u voortdurend in acht moet nemen, zodat u op geen enkele dag bloed van dieren of vogels of vee moet eten gedurende alle dagen van de aarde. En de mens die het bloed van een beest of van vee of van vogels eet gedurende alle dagen van de aarde, hij en zijn zaad zal uit het land worden ontworteld.
13 En gebied de kinderen van Israël geen bloed te eten, zodat hun namen en hun zaad vele zijn voor de Heer onze God.
14 En voor deze wet is geen limiet van dagen, want het is voor altijd. Zij zullen het gedurende al hun generaties in acht nemen, opdat zij u voor het altaar met bloed kunnen blijven smeken; elke dag en op het tijdstip van de ochtend en de avond zullen zij voor u vergeving vragen voor eeuwig voor de Heer, opdat zij het mogen bewaren en niet ontworteld worden.
15 En Hij gaf aan Noach en zijn zonen een teken dat er geen overstroming meer zou zijn op aarde.
16 Hij zette Zijn boog in de wolk als een teken van het eeuwige verbond, dat er niet opnieuw een overstroming op aarde zou zijn, om die te vernietigen alle dagen van de aarde.
17 Om deze reden is het op de hemelse tabletten verordend en geschreven, dat zij het wekenfeest in deze maand één keer per jaar moeten vieren, om het verbond elk jaar te vernieuwen.
18 En dit hele feest werd in de hemel gevierd vanaf de dag van de schepping tot de dagen van Noach zesentwintig jubeljaarperiode en vijf weken van jaren; en Noach en zijn zonen hielden zich eraan gedurende zeven jubeljaarperioden en een jaarweek [1309-1659 AM]. Tot de dag van Noachs dood, en vanaf de dag van Noachs dood deden zijn zonen (het) weg tot de dagen van Abraham, en zij aten bloed.
19 Maar Abraham kwam het na, en Izaäk en Jacob en zijn kinderen kwamen het na tot uw dagen, en in uw dagen vergaten de kinderen van Israël het, totdat u het op deze berg opnieuw vierde.
20 En u, gebied de kinderen van Israël dit feest in al hun generaties na te komen als een gebod aan hen; één dag in het jaar in deze maand zullen zij het feest vieren.
21 Want het is het wekenfeest en het feest van de eerste vruchten: dit feest is tweeledig en van een dubbele aard; naar wat erover geschreven en gegraveerd is, vier het.
22 Want ik heb in het boek van de eerste wet geschreven, in dat wat ik voor u heb geschreven, dat u het in zijn seizoen zou vieren, een dag in het jaar, en ik heb u haar offers uitgelegd, dat de kinderen van Israël het zouden onthouden en het in hun geslachten zouden vieren in deze maand, op één dag in elk jaar.
23 En op de nieuwe maan van de eerste maand, en op de nieuwe maan van de vierde maand, en op de nieuwe maan van de zevende maand, en op de nieuwe maan van de tiende maand zijn er gedenkdagen, en de dagen van de seizoenen in de vier verdelingen van het jaar. Deze zijn geschreven en verordend als een getuigenis voor eeuwig.
24 En Noach verordende ze voor zichzelf als feesten voor de generaties voor eeuwig, zodat zij hem een gedenkteken zijn geworden.
25 En op de nieuwe maan van de eerste maand werd hij geboden om voor zichzelf een ark te maken; en op die (dag) werd de aarde droog en hij opende (de ark) en zag de aarde.
26 En op de nieuwe maan van de vierde maand werden de monden van de diepten van de afgrond daaronder gesloten. En op de nieuwe maan van de zevende maand werden alle monden van de afgronden van de aarde geopend, en het water begon erin af te dalen.
27 En op de nieuwe maan van de tiende maand werden de toppen van de bergen gezien, en Noach was blij.
28 En om deze reden verordineerde hij ze voor zichzelf als feesten als een herinnering voor eeuwig, en aldus zijn ze verordend.
29 En zij plaatsten ze op de hemelse tafelen, elk had dertien weken; van de ene naar de andere (passeerde) dit gedenkteken, van de eerste naar de tweede, en van de tweede naar de derde, en van de derde naar de vierde.
30 En alle dagen van het gebod zullen twee en vijftig weken aan dagen zijn, en (deze zullen) het hele jaar door volbracht worden. Zo is het gegraveerd en verordend op de hemelse tafelen.
31 En er is geen verwaarlozing (van dit gebod) voor één jaar of van jaar tot jaar.
32 En gebied de kinderen van Israël, dat zij de jaren volgens deze berekening van driehonderdvierenzestig dagen zullen waarnemen, en deze zullen een volledig jaar vormen, en zij zullen zijn tijd niet verstoren vanaf zijn dagen en vanaf zijn feesten; want alles zal in hen uitvallen naar hun getuigenis; en zij zullen geen dag weglaten noch de feestdagen verstoren.
33 Maar als zij ze veronachtzamen en ze niet opvolgen volgens het gebod, dan zullen zij al hun seizoenen verstoren en de jaren uit deze (orde) zullen worden verdreven, [en zij zullen de seizoenen en de jaren verstoren en de jaren zullen worden losgelaten] en zullen zij hun verordeningen verwaarlozen.
34 En alle kinderen van Israël zullen het vergeten en het pad van de jaren niet vinden, en ze zullen de nieuwe manen, en de seizoenen, en de sabbatten vergeten en zij zullen in de fout gaan net als in de hele orde van de jaren.
35 Want ik weet het en zal het u van nu af aan verklaren, en het is niet van mijn eigen denken; want het boek (ligt) geschreven voor mij, en op de hemelse tafelen is de verdeling der dagen verordend, opdat zij de feesten van het verbond niet vergeten en wandelen naar de feesten der heidenen na hun fout en na hun onwetendheid.
36 Want er zullen zijn die zeker waarnemingen van de maan zullen maken hoe (het) de seizoenen verstoort en van jaar tot jaar tien dagen te vroeg komt.
37 Om deze reden zullen de jaren op hen komen, wanneer zij zullen verstoren (de orde), en een afschuwelijke (dag) maken, de dag der getuigenis, en een onreine dag zal een feestdag worden, en zij zullen alle dagen verwarren, de heilige met de onreine, en de onreine dag met de heilige; want zij zullen in de fout gaan met betrekking tot de maanden en sabbatten en feesten en jubeljaren.
38 Om deze reden gebied en getuig ik u dat u van hen zult getuigen; want na uw dood zullen uw kinderen (ze) verstoren, zodat zij het jaar niet driehonderdvierenzestig dagen maken, en daarom zullen zij in de fout gaan wat betreft de nieuwe manen en seizoenen en sabbatten en feesten, en zij zullen alle soorten bloed eten met alle soorten vlees.

HOOFDSTUK 7

1 En in de zevende week van het eerste jaar [1317 A.M.], in dit jubeljaar, plantte Noach wijnstokken op de berg waarop de ark rustte, genaamd Lubar, een van de Ararat bergen, en zij produceerden vrucht in het vierde jaar [1320 A.M.], en hij bewaakte hun vrucht en verzamelde het in dit jaar in de zevende maand.
2 Een daarvan vervaardigde hij wijn en deed die in een vat, en hield deze daar tot het vijfde jaar [1321 A.M.] tot de eerste dag op de nieuwe maan van de eerste maand.
3 En hij vierde met vreugde de dag van dit feest, en hij bracht een brandoffer aan de Heer, een jonge os en een ram, en zeven schapen, elk een jaar oud, en een geitje van de geiten, opdat hij daarmee verzoening zou kunnen doen voor zichzelf en zijn zonen.
4 En hij bereidde het geitje eerst, en legde een deel van zijn bloed op het vlees dat op het altaar was dat hij had gemaakt, en al het vet legde hij op het altaar waar hij het brandoffer bracht, en de os en de ram en de schapen, en hij legde al hun vlees op het altaar.
5 En hij legde al hun offerandes erop vermengd met olie, en daarna sprenkelde hij wijn op het vuur dat hij voordien op het altaar had gemaakt, en hij legde wierook op het altaar en zorgde ervoor dat een zoete reuk zou opstijgen, aanvaardbaar voor de Heer zijn God.
6 En hij was blij en dronk van deze wijn, hij en zijn kinderen met vreugde.
7 En het was avond, en hij ging in zijn tent, en dronken legde hij zich neer en sliep, en was onbedekt in zijn tent als hij sliep.
8 En Cham zag Noach, zijn vader naakt, en ging heen en vertelde het zijn twee broeders buiten.
9 En Sem nam zijn kledingstuk en stond op, hij en Jafeth, en zij plaatsten het kledingstuk op hun schouders en gingen achterwaarts en bedekten de schaamte van hun vader, en hun gezichten waren afgewend.
10 En Noach ontwaakte uit zijn slaap en wist alles wat zijn jongere zoon hem gedaan had, en hij vervloekte zijn zoon en zei: "Vervloekt zij Kanaän, een slavenknecht zal hij zijn voor zijn broeders."
11 Hij zegende Sem en zei: 'Gezegend zij de Heer God van Shem, en Kanaän zal zijn dienaar zijn.
12 God zal Jafeth verhogen, en God zal wonen in de woning van Sem, en Kanaän zal zijn dienaar zijn."
13 En Cham wist dat zijn vader zijn jongere zoon had vervloekt en hij was ontstemd dat hij zijn zoon had vervloekt en hij scheidde van zijn vader, hij en zijn zonen met hem, Cush en Mizraim en Put en Kanaän.
14 En hij bouwde voor zichzelf een stad en noemde zijn naam naar de naam van zijn vrouw Ne'elatama'uk.
15 En Jafeth zag het en werd jaloers op zijn broer, en ook hij bouwde voor zichzelf een stad en noemde zijn naam naar de naam van zijn vrouw Adatan'eses.
16 En Shem woonde samen met zijn vader Noach, en hij bouwde een stad dicht bij zijn vader op de berg, en ook hij noemde zijn naam naar de naam van zijn vrouw Sedeqetelebab.
17 En zie, deze drie steden zijn nabij de berg Lubar, Sedeqetelebab aan de oostkant van de berg, en Na'eltama'uk aan de zuidkant; 'Adatan'eses naar het westen.
18 En dit zijn de zonen van Shem: Elam, en Assur, en Arpachsad, deze (zoon) is geboren twee jaar na de overstroming en Lud, en Aram.
19 De zonen van Japheth: Gomer en Magog en Madai en Javan, Tubal en Mesech en Tiras. Dit zijn de zonen van Noach.
20 En in de achtentwintigste jubeljaarperiode [1324-1372 A.M.] begon Noach de zonen van zijn zonen de verordeningen en geboden op te leggen, en alle oordelen die hij kende, en hij spoorde zijn zonen aan om de gerechtigheid in acht te nemen, de schande van hun vlees te bedekken, en hun Schepper te zegenen, en vader en moeder te eren, hun naaste lief te hebben en hun zielen te behoeden voor vernieling, onreinheid en alle ongerechtigheid.
21 Door deze drie dingen kwam de zondvloed op aarde, namelijk als gevolg van de hoererij waarin de wachters tegen de wet van hun verordeningen hoererij aangingen met de dochters der mensen, en zich vrouwen namen van alles wat zij kozen; en zij maakten een begin van de onreinheid.
22 En zij baarden hen zonen, de Naphidim, en zij waren allemaal verschillend van elkaar, en zij verslonden elkaar; en de reuzen bevochten de Naphil, en de Naphil bevochten de Eljo, en de Eljo-mensen, en de ene man na de ander.
23 En ieder verkocht zichzelf om ongerechtigheid te bewerken en veel bloed te vergieten, en de aarde was gevuld met ongerechtigheid.
24 En daarna zondigden zij tegen de beesten en vogels, en alles wat beweegt en loopt op aarde; en er werd veel bloed op aarde vergoten, en elke verbeelding en elk verlangen van de mensen bracht voortdurend ijdelheid en kwaad.
25 En de Heer vernietigde alles van het oppervlak van de aarde; vanwege de goddeloosheid van hun daden, en vanwege het bloed dat zij midden op de aarde hadden vergoten. Hij vernietigde alles.
26 'En wij zijn achtergebleven, ik en u, mijn zonen, en alles wat met ons in de ark is binnengekomen, en zie, ik zie uw werken voor mij, dat u niet in gerechtigheid wandelt; want op het pad der vernieling bent u begonnen te lopen, en u maakt scheiding van elkaar, en u bent jaloers op elkaar, en zo komt het, dat u niet in harmonie bent, mijn zonen, en ieder met zijn broeder.
27 Want ik zie, en zie, de demonen zijn begonnen met (hun) verleiding tegen u en uw kinderen, en nu vrees ik voor u, dat u na mijn dood het bloed der mensen op aarde zult vergieten en dat u ook van het oppervlak van de aarde zult worden vernietigd.
28 Want wie het bloed van de mens vergiet, en wie het bloed van welk vlees dan ook eet, zal van de aarde vernietigd worden.
29 En er zal niemand overgelaten worden die bloed eet, of die het bloed van de mensen op de aarde vergiet. Ook zal er aan hem geen zaad of nageslacht worden nagelaten dat onder de hemel leeft. Want in de Sheol zullen zij gaan, en in de plaats van de verdoemenis zullen zij afdalen, en in de duisternis van de diepte zullen zij allen worden verwijderd door een gewelddadige dood.
30 Er zal geen bloed op u gezien worden van al het bloed dat er zal zijn al de dagen waarop gij enig beest of vee of wat dan ook op de aarde hebt gedood, en gij zult een goed werk voor uw zielen verrichten door hetgeen wat op de aarde is vergoten, te bedekken.
31 En gij zult niet zijn zoals degene die met bloed eet, maar waakt er zelf voor, dat niemand bloed mag eten voor u; bedek het bloed, want daarom heb ik de opdracht gekregen om voor u en uw kinderen te getuigen, samen met alle vlees.
32 En laat niet toe dat de ziel met het vlees gegeten zal worden, opdat uw bloed, dat uw leven is, niet geëist zal worden door de hand van enig vlees dat het vergiet op aarde.
33 Want de aarde zal niet rein zijn van het bloed dat erop is vergoten; want (alleen) door het bloed van hem die het vergoot, zal de aarde door al zijn generaties heen gezuiverd zal worden.
34 En nu, mijn kinderen, luister, werk met recht en gerechtigheid, zodat u misschien geplant zult worden over het oppervlak van de hele aarde, en uw heerlijkheid opstijgt voor mijn God, die mij redde van de wateren van de zondvloed.
35 En zie, u zult voor uzelf steden gaan bouwen en daarin al de planten planten, die op aarde zijn, en bovendien alle fruitdragende bomen.
36 Gedurende drie jaar zal de vrucht van alles wat gegeten wordt niet verzameld worden, en in het vierde jaar zal de vrucht ervan heilig gerekend zijn [en zij zullen de eerste vruchten offeren], aanvaardbaar voor de Allerhoogste God, die hemel en aarde en alle dingen schiep. Laat hen offeren in overvloed het eerste van de wijn en de olie (als) eerste vruchten op het altaar van de Heer, die deze ontvangt, en wat er overblijft, laten de dienaren van het huis van de Heer die eten voor het altaar dat het ontvangt.
37 En in het vijfde jaar doet u de vrijlating, zodat u het in rechtvaardigheid en oprechtheid vrijgeeft, en u zult rechtvaardig zijn, en alles wat u plant, zal welvarend zijn.
38 Want zo gebood Henoch, de vader van uw vader aan Methuselach, zijn zoon, en Methuselach zijn zoon Lamech, en Lamech beval mij alle dingen die zijn vaderen hem had opdragen.
39 En ik zal u ook het gebod geven, mijn zonen, zoals Henoch zijn zoon in de eerste jubeljaarperioden gaf: terwijl hij nog steeds leefde, de zevende in zijn generatie, gebood en getuigde hij tot zijn zoon en tot de zonen van zijn zonen tot op de dag van zijn dood."

HOOFDSTUK 8

1 In de negenentwintigste jubeljaarperiode, in de eerste week [1373 A.M.], nam in het begin daarvan Arfachsad voor zichzelf een vrouw en haar naam was Rasu'eja, de dochter van Susan, de dochter van Elam, en ze baarde hem een zoon in het derde jaar van deze jaarweek [1375 A.M.], en hij noemde zijn naam Kainam.
2 En de zoon groeide op, en zijn vader leerde hem schrijven, en hij ging op zoek naar een plaats voor zichzelf waar hij voor zichzelf een stad kon verkrijgen.
3 En hij vond een schrift dat vroegere (generaties) in de rots hadden gekerfd, en hij las wat er stond, en hij zette het op schrift en zondigde daardoor, want het bevatte de leer van de Wachters, volgens welke zij de voortekenen van de zon en maan en sterren waarnamen in al de hemeltekenen.
4 En hij schreef het op en zei er niets over; want hij was bang om daar met Noach over te spreken uit vrees dat hij vanwege dit boos op hem zou zijn.
5 En in de dertigste jubeljaarperiode [1429 A.M.], in de tweede jaarweek, in het eerste jaar ervan, nam hij zichzelf een vrouw en haar naam was Melka, de dochter van Madai, de zoon van Jafeth, in het vierde jaar [1432 A.M.]. Hij kreeg een zoon en noemde zijn naam Selah; want hij zei: "Waarlijk, ik ben gezonden."
6 [En in het vierde jaar was hij geboren], en Selah groeide op en nam voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Mu'ak, de dochter van Kesed, de broer van zijn vader, in de eenendertigste jubeljaarperiode, in de vijfde week van het eerste jaar [1499 AM] daarvan.
7 En zij baarde hem een zoon in het vijfde jaar [1503 A.M.] daarvan, en hij noemde zijn naam Heber: en hij nam voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Azurad, de dochter van Nebrod, in de tweeëndertigste jubeljaarperiode in de zevende jaarweek, in het derde jaar daarvan [1564 A.M.].
8 En in het zesde jaar [1567 A.M.] daarvan, baarde zij hem een zoon, en hij noemde zijn naam Peleg; want in de dagen dat hij geboren werd, begonnen de kinderen van Noach de aarde onder elkaar te verdelen; om die reden noemde hij zijn naam Peleg.
9 En zij deelden het heimelijk onder elkaar en ze vertelden het aan Noach.
10 En het gebeurde in het begin van de drieëndertigste jubeljaarperiode [1569 AM], dat zij de aarde in drie delen verdeelden, voor Sem en Cham en Jafeth, overeenkomstig de erfenis van elk, in het eerste jaar van de eerste jaarweek, toen een van ons die was uitgezonden, bij hen was.
11 En hij riep zijn zonen, en zij naderden tot hem, zij en hun kinderen, en hij verdeelde de aarde in kavels, die zijn drie zonen in bezit zouden nemen, en zij strekten hun handen uit, en namen het geschrift uit de boezem van Noach, hun vader.
12 En er kwam voort op het geschrift als Sems aandeel het midden van de aarde, dat hij verkreeg als erfenis voor zichzelf en zijn zonen voor al de generaties tot in eeuwigheid, van het midden van de bergketen van Rafa, vanaf de monding van het water van de rivier Tina, en zijn deel gaat naar het westen toe door het midden van deze rivier, en het strekt zich uit tot aan het water van de afgronden, waarin deze rivier uitmondt en haar wateren in de zee Me'at vloeit, en deze rivier stroomt uit in de grote zee. En alles wat naar het noorden is, is voor Japheth, en alles wat naar het zuiden is, behoort toe aan Sem.
13 En het strekt zich uit tot Karaso, dit is in de boezem van de tong die naar het zuiden kijkt.
14 En zijn deel strekt zich uit langs de grote zee, en het strekt zich in een rechte lijn uit tot aan het westen van de tong die naar het zuiden kijkt: want deze zee heet de tong van de Egyptische Zee.
15 En vanaf hier draait het naar het zuiden naar de monding van de grote zee aan de oever van (zijn) wateren, en het strekt zich uit tot aan Afra, en het strekt zich uit tot aan de wateren van de rivier Gihon, en ten zuiden van de wateren van Gihon, tot aan de oevers van deze rivier.
16 En het strekt zich uit naar het oosten, tot aan de Hof van Eden, tot het zuiden daarvan, [tot aan de zuidkant] en vanuit het oosten van het hele land van Eden en van het gehele oosten, keert het zich naar het oosten, gaat voort tot het komt aan het oosten van de berg genaamd Rafa, en daalt af tot aan de oever van de monding van de rivier Tina.
17 Dit deel kwam voort uit het lot voor Sem en zijn zonen, opdat zij het voor altijd en eeuwig voor al zijn generaties zouden bezitten.
18 En Noach verheugde zich erover dat dit deel voor Sem en zijn zonen kwam en hij herinnerde zich alles wat hij met zijn mond in profetie had gesproken; want hij had gezegd: 'Gezegend zij de Heer God van Sem, en moge de Heer in de woning van Sem wonen.'
19 Hij wist dat de Hof van Eden het heilige der heiligen en de woning van de Heer is, en de berg Sinaï het centrum van de woestijn, en de berg Zion het centrum van de navel van de aarde; deze drie werden geschapen als heilige plaatsen tegenover elkaar.
20 En hij zegende de God van de goden, die het woord van de Heer in zijn mond had geplaatst, en de Heer voor eeuwig.
21 En hij wist dat een gezegend deel en een zegen tot Sem en zijn zonen was gekomen voor al de generaties voor eeuwig het hele land van Eden en het hele land van de Rode Zee, en het hele land van het oosten en India, en op de Rode Zee en de bergen daarvan, en het hele land van Basan, en al het land van Libanon en de eilanden van Kaftur, en alle bergen van Sanir en Amana, en de bergen van Assur in het noorden, en al het land van Elam, Assur en Babel, en Susan en Ma'edai, en alle bergen van Ararat, en het hele gebied achter de zee, dat voorbij de bergen van Assur naar het noorden ligt, een gezegend en ruim land, en alles wat erin ligt is zeer goed.
22 En voor Cham kwam het tweede deel voort, voorbij de Gihon naar het zuiden naar rechts van de Hof, en het strekt zich uit naar het zuiden en het strekt zich uit tot alle bergen van vuur, en het strekt zich naar het westen uit tot de zee van Atel en het strekt zich uit naar het westen tot het de zee van Ma'uk bereikt de (zee) waarin alles wat niet werd vernietigd is neergedaald.
23 En het gaat verder naar het noorden naar de grenzen van Gadir, en het gaat verder naar de kust van de wateren van de zee naar de wateren van de grote zee tot het nabij de rivier de Gihon komt, en gaat langs de rivier de Gihon tot het rechts van de Hof van Eden komt.
24 En dit is het land dat voor Cham naar voren kwam als het deel dat hij voor eeuwig voor zichzelf en zijn zonen voor eeuwig voor al hun generaties zou bezitten.
25 En voor Jafeth kwam voort het derde deel buiten de rivier Tina ten noorden van de uitstroom van zijn wateren, en het strekt zich noord-oostelijk uit tot de hele regio van Gog, en naar het gehele land ten oosten daarvan.
26 En het strekt zich noordelijk uit naar het noorden, en het strekt zich uit tot de bergen van Qelt naar het noorden, en naar de zee van Ma'uk, en het gaat verder naar het oosten van Gadir tot het gebied van de wateren van de zee.
27 Het strekt zich uit tot aan het westen van Fara en het keert terug naar Aferag, en het strekt zich oostelijk uit naar de wateren van de zee van Me'at.
28 En het strekt zich uit tot het gebied van de rivier Tina in noordoostelijke richting tot aan de grens van het water in de richting van de berg Rafa, en keert zich om naar het noorden.
29 Dit is het land dat kwam aan Jafeth en zijn zonen als het deel van zijn erfenis dat hij voor zichzelf en zijn zonen zou moeten bezitten, voor al hun generaties voor eeuwig; vijf grote eilanden, en een groot land in het noorden.
30 Maar het is koud, en het land van Cham is heet, en het land van Shem is noch warm noch koud, maar het is van gemengde koude en hitte.

HOOFDSTUK 9

1 En Cham verdeelde het onder zijn zonen, en het eerste deel kwam voor Cush naar het oosten, en ten westen van hem voor Mizraim, en ten westen van hem voor Put, en ten westen van hem [en ten westen daarvan] tot de zee voor Kanaän.
2 En Sem verdeelde het ook onder zijn zonen, en het eerste deel kwam voort voor Cham en zijn zonen, naar het oosten van de rivier Tigris tot het nadert het oosten, het hele land van India, en aan de Rode Zee aan de kust, en de wateren van Dedan, en alle bergen van Mebri en Ela, en het hele land van Susan en alles wat is aan de kant van Pharnak aan de Rode Zee en de rivier Tina.
3 En voor Assur kwam voort het tweede deel, het hele land van Assur en Ninevé en Sinar tot de grens van India, en het loopt op en slingert over de rivier.
4 En voor Arfachsad kwam voort het derde deel, het hele land van de regio van de Chaldeeërs ten oosten van de Eufraat, grenzend aan de Rode Zee, en alle wateren van de woestijn dicht bij de zeetong die kijkt naar Egypte, het hele land van Libanon en Sanir en Amana naar de grens van de Eufraat.
5 En voor Aram kwam er voort het vierde deel, al het land van Mesopotamië tussen de Tigris en de Eufraat ten noorden van de Chaldeeën tot de grens van de bergen van Assur en het land van Arara.
6 En er kwam voort voor Lud het vijfde gedeelte, de bergen van Assur en alles dat ertoe behoort, totdat het de Grote Zee bereikt, en totdat het ten oosten van Assur zijn broeder bereikt.
7 En Jafeth verdeelde ook het land van zijn erfenis onder zijn zonen.
8 En het eerste deel kwam voort voor Gomer naar het oosten toe, van de noordzijde naar de rivier Tina; en in het noorden kwam er voort voor Magog alle binnenste delen van het noorden tot het reikt tot aan de zee van Me'at.
9 En voor Madai kwam als zijn deel voort dat hij van het westelijke van zijn twee broers tot aan de eilanden, tot aan de kusten van de eilanden zou bezitten.
10 En voor Javan kwam voort het vierde gedeelte, elk eiland en de eilanden die tot aan de grens van Lud komen.
11 En voor Tubal kwam voort het vijfde gedeelte in het midden van de tong die nadert naar de grens van het gedeelte van Lud naar de tweede tong, naar het gebied voorbij de tweede tong tot aan de derde tong.
12 En voor Mesech kwam voort het zesde deel, alle regio's voorbij de derde tong totdat het reikt aan het oosten van Gadir.
13 En voor Tiras kwam voort het zevende gedeelte, vier grote eilanden in het midden van de zee, die reiken tot het gedeelte van Cham [en de eilanden van Kamaturi kwamen uit door loting voor de zonen van Arfachsad als zijn erfenis].
14 En aldus verdeelden de zonen van Noach het aan hun zonen in het bijzijn van Noach hun vader, en hij verbond hen allen door een eed, en een vloek uitschrijvend op ieder die probeerde het gedeelte te grijpen dat niet door zijn lot aan hem was toegevallen.
15 En zij zeiden allen: 'Zo zij het, zo zij het,' voor zichzelf en hun zonen voor eeuwig voor al hun generaties tot aan de dag der oordelen, waarop de Here God hen zal oordelen met een zwaard en met vuur voor alle onreinheid van hun afwijkingen, waarmee zij de aarde hebben gevuld, met overtreding en onreinheid en ontucht en zonde.

HOOFDSTUK 10

1 En in de derde jaarweek van deze jubeljaarperiode begonnen de onreine demonen de kinderen van de zonen van Noach te verleiden om af te dwalen om hen te vernietigen.
2 En de zonen van Noach kwamen tot Noach hun vader, en zij vertelden hem over de demonen die hen op een dwaalspoor leidden, hen verblinden, en zijn zonen doden.
3 En hij bad tot de Heer zijn God en zei: "God van de geesten van alle vlees, die mij barmhartigheid hebt getoond, en mij en mijn zonen uit het water van de overstroming hebt gered, en mij niet hebt doen sterven, zoals U hebt gedaan met de zonen van het verderf, want Uw genade was geweldig voor mij, en groots is Uw barmhartigheid geweest voor mijn ziel. Laat Uw genade niet wordt opgeheven van mijn zonen, en laat niet toe dat goddeloze geesten over hen heersen, opdat ze niet worden vernietigd van de aarde.
4 Maar zegent U mij en mijn zonen, zodat wij mogen worden vermeerderd en vermenigvuldigd en de aarde weer opvullen.
5 En U weet hoe Uw wachters, de vaders van deze geesten, in mijn tijd hebben gehandeld; en wat betreft deze geesten die leven, neem hen gevangen en houdt hen vast in de plaats van veroordeling, en laat hen geen vernieling brengen over de zonen van uw knecht, mijn God; want deze zijn kwaadaardig, en geschapen om te vernietigen.
6 En laat hen niet heersen over de geesten van de levenden; want U alleen hebt heerschappij over hen. En laat hen geen macht hebben over de zonen van de rechtvaardigen, van nu af aan en voor eeuwig."
7 En de Heer onze God verhoorde ons om allen te binden.
8 Het hoofd van de geesten, Mastema, kwam en zei: Heer, Schepper, laat sommigen van hen voor mij blijven, en laat hen luisteren naar mijn stem, en alles doen wat ik hun zal zeggen; want als sommigen van hen aan mij niet worden overgelaten, zal ik niet in staat zijn om de macht van mijn wil uit te oefenen over de zonen van de mensen; want deze zijn voor corruptie en het leiden van dwaling vóór mijn oordeel, want groot is de kwaadaardigheid van de zonen van de mensen."
9 En Hij zei: "Laat het tiende deel van hen voor hem over blijven en laat negen delen van hen afdalen naar de plaats van veroordeling."
10 En aan een van ons beval Hij dat wij Noach al hun geneesmiddelen moesten onderwijzen; want Hij wist dat zij niet recht zouden wandelen, noch naar gerechtigheid zouden streven.
11 En wij deden naar al Zijn woorden: alle boosaardige kwaden bonden wij in de plaats van veroordeling en lieten een tiende deel van hen achter, dat zij aan Satan op de aarde onderworpen zouden zijn.
12 En wij hebben aan Noach alle geneesmiddelen voor hun ziekten uitgelegd, samen met hun verleidingen, en hoe hij ze met de kruiden van de aarde zou kunnen genezen.
13 En Noach schreef alle dingen in een boek, terwijl we hem instrueerden over alle soorten medicijnen. Aldus werden de boze geesten van de zonen van Noach uitgesloten.
14 Hij gaf alles wat hij had geschreven aan Sem, zijn oudste zoon; want hij hield van hem, boven al zijn zonen.
15 En Noach ontsliep met zijn vaders, en werd begraven op de berg Lubar in het land van Ararat.
16 Negenhonderdvijftig jaar vervulde hij in zijn leven, negentien jubeljaren en twee weken en vijf jaar [1659 A.M.].
17 En in zijn leven op aarde blonk hij uit onder de mensenkinderen, behalve Henoch, vanwege zijn gerechtigheid, waarin hij volmaakt was. Want het werk van Henoch was gewijd aan een getuigenis voor de generaties van de wereld, opdat hij alle daden van generatie tot generatie zou vertellen, tot de dag van het oordeel.
18 En in de drieëndertigste jubeljaarperiode, in het eerste jaar van de tweede jaarweek, nam Peleg in het eerste jaar in de tweede jaarweek, voor zichzelf een vrouw, wiens naam was Lomna de dochter van Sina'ar, en ze baarde hem een zoon in het vierde jaar van deze jaarweek, en hij noemde zijn naam Reu; want hij zei: "Zie de kinderen van de mensen zijn boos geworden, met het slechte doel om voor zichzelf een stad en een toren te bouwen in het land van Sinear."
19 Want ze vertrokken van het land Ararat oostwaarts naar Sinear; want in zijn dagen bouwden ze de stad en de toren, zeggende: "Ga heen, laten we vandaar in de hemel klimmen."
20 En zij begonnen te bouwen, en in de vierde jaarweek maakten zij bakstenen met vuur, en de bakstenen dienden hen tot steen, en de klei waarmee zij het samen versterkten, was asfalt dat uit de zee komt, en uit de fonteinen van water in het land van Sinear.
21 En zij bouwden het: drieënveertig jaar [1645-1688 A.M.] waar zij het bouwden; de breedte was 203 bakstenen, en de hoogte van een baksteen was het derde ervan; de hoogte bedroeg 5433 cubits en 2 palmen, en (de hoogte van een muur was) dertien stadia (en van de dertig andere stadia's)
22 En de Heer onze God zei tot ons: Zie, zij zijn één volk, en zij beginnen (dit) te doen, en nu zal niets hen weerhouden. Laten we ons klaarmaken en naar beneden gaan en hun taal door elkaar halen, dat ze elkaars taal niet begrijpen, en dat ze in steden en naties worden verspreid, en één doel zal hen niet langer in beslag nemen tot de dag van het oordeel."
23 En de Heer daalde af, en wij daalden met Hem af, om de stad en de toren te zien die de kinderen van de mensen hadden gebouwd.
24 En Hij verwarde hun taal, en zij begrepen niet langer elkaars spraak, en toen stopten ze met het bouwen van de stad en de toren.
25 Vanwege deze reden wordt het hele land van Sinear Babel genoemd, omdat de Heer daar alle taal van de mensenkinderen in verwarring bracht, en van daaruit werden zij naar hun steden verspreid, elk naar zijn taal en volk.
26 En de Heer zond een machtige wind tegen de toren en wierp deze op de aarde, en zie, het was tussen Assur en Babylon in het land van Sinear, en zij noemden haar naam 'Omverwerping'.
27 In de vierde week van het eerste jaar, in het begin daarvan in de vierendertigste jubeljaarperiode [1688 A.M.] werden zij verspreid vanuit het land Sinear.
28 En Cham en zijn zonen gingen naar het land dat hij zou bezitten, dat hij als zijn deel in het zuiden verkreeg.
29 En Kanaän zag het land van Libanon tot aan de rivier van Egypte, dat het zeer goed was, en hij ging niet naar het land van zijn erfenis in het westen (dat wil zeggen naar de zee, en hij woonde in het land van Libanon, oostelijk en westwaarts vanaf de grens van Jordanië en vanaf de grens van de zee.
30 En Cham, zijn vader, en Cush en Mizraim, zijn broeders zeiden tot hem: "U hebt u gevestigd in een land dat niet uw land is en dat niet door het lot aan ons is toegevallen. Doe dat niet, want indien u dit doet, zullen u en uw zonen in het land vallen en door opruiing vervloekt worden, want door opruiing hebt u zich gevestigd, en door opruiing zullen uw kinderen vallen, en u zult voor eeuwig ontworteld worden.
31 Woon niet in de woning van Sem; want aan Sem en zijn zonen kwam het toe door het lot.
32 Vervloekt bent u, en vervloekt zult u zijn voor alle zonen van Noach, door de vloek waardoor wij ons aan een eed gebonden hebben in het bijzijn van de heilige rechter en in het bijzijn van Noach, onze vader."
33 Maar hij luisterde niet naar hen, en woonde in het land van Libanon, van Hamath tot aan waar men binnenkomt in Egypte, hij en zijn zonen tot op de dag van vandaag.
34 En om deze reden wordt het land Kanaän genoemd.
35 En Jafeth en zijn zonen gingen naar de zee toe en woonden in het land van hun deel; en Madai zag het land van de zee en dat beviel hem niet, en hij smeekte om een (aandeel) van Cham en Assur en Arfachsad, de broer van zijn vrouw, en hij woonde in het land van Media, dicht bij de broer van zijn vrouw tot op heden.
36 En hij noemde zijn woonplaats en de woonplaats van zijn zonen, Media, naar de naam van hun vader Madai.

HOOFDSTUK 11

1 En in de vijfendertigste jubeljaarperiode, in de derde jaarweek, in het eerste jaar daarvan [1681 A.M.], nam Rehu voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Ora, de dochter van Ur, de zoon van Kesed, en zij baarde hem een zoon, en hij noemde zijn naam Seroh, in het zevende jaar van deze jaarweek in deze jubeljaarperiode [1687 A.M.].
2 En de zonen van Noach begonnen oorlog tegen elkaar te voeren, gevangenen te nemen en elkaar te doden, en het bloed van mensen te vergieten op de aarde, en bloed te eten, en sterke steden te bouwen, muren, en torens, en enkelen (begonnen) met zichzelf boven de natie te verheffen met het stichten van koninkrijken, en met oorlog te voeren, mensen tegen mensen, en natie tegen natie, en stad tegen stad, en allen (begonnen) kwaad te doen, en wapens te verwerven, en hun zonen de oorlog te onderwijzen, en zij begonnen steden te veroveren, en mannelijke en vrouwelijke slaven te verkopen.
3 En Ur, de zoon van Kesed, bouwde de stad Ara der Chaldeeërs, en noemde haar naam naar zijn eigen naam en de naam van zijn vader. En zij maakten voor zichzelf gegoten beelden, en zij aanbaden ieder de afgod, het gegoten beeld dat zij voor zichzelf hadden gemaakt, en zij begonnen gesneden beelden en onreine figuren te maken, en boosaardige geesten hielpen hen en verleidden [hen] tot het begaan van overtredingen en onreinheid.
4 En de vorst Mastema oefende zichzelf om dit alles te doen, en hij zond andere geesten uit, die onder zijn macht waren gebracht, om allerlei onrecht en zonde te doen, en alle vormen van overtreding, en te verderven en te vernietigen, en bloed op de aarde te vergieten.
5 Om deze reden noemde hij de naam van Seroh, Serug, aangezien iedereen voor zich begon met allerlei soorten zonde en overtredingen te doen.
6 En hij groeide op en woonde in Ur der Chaldeeën, dicht bij de vader van zijn vrouw's moeder, en hij aanbad de afgoden, en hij nam voor zichzelf een vrouw in de zesendertigste jubeljaarperiode, in de vijfde jaarweek, in het eerste jaar daarvan [1744 A.M.], en haar naam was Melka, de dochter van Kaber, de dochter van zijn vaders broer.
7 En ze baarde hem Nahor in het eerste jaar van deze jaarweek, en hij groeide op en woonde in Ur der Chaldeeën, en zijn vader leerde hem de onderzoekingen van de Chaldeeërs over het goddelijke en het waarzeggen volgens de tekenen van de hemel.
8 En in de zevenendertigste jubeljaarperiode in de zesde jaarweek, in het eerste jaar daarvan [1800 A.M.], nam hij een vrouw voor zich en haar naam was Tjaska, de dochter van Nestag van de Chaldeeën.
9 En zij baarde hem Terah in het zevende jaar van deze jaarweek [1806 A.M.].
10 En de vorst Mastema stuurde raven en vogels om het zaad op te eten dat in het land werd gezaaid, om het land te vernietigen en de kinderen van de mensen van hun arbeid te beroven. Voordat ze het zaad in konden ploegen, pikten de raven [het] van het oppervlak van de grond.
11 Daarom noemde hij zijn naam Terah, omdat de raven en de vogels hen tot armoede brachten en hun zaad hebben verslonden.
12 En de jaren begonnen onvruchtbaar te worden, door de vogels, en zij verslonden alle vruchten van de bomen; het was slechts met grote inspanning dat zij in hun tijd een beetje van alle vruchten van de aarde konden redden.
13 En in deze negenendertigste jubeljaarperiode, in de tweede week van de eerste jaarweek [1870 A.M.], nam Terah een vrouw voor zich en haar naam was Edna, de dochter van Abram, de dochter van zijn vaders zuster. En in het zevende jaar van deze jaarweek [1876 A.M.] baarde zij hem een zoon, en hij noemde zijn naam Abram, met de naam van de vader van zijn moeder;
14 want deze was overleden voordat zijn dochter een zoon had ontvangen.
15 En het kind begon de fouten van de aarde te begrijpen, dat allen zich wenden tot gesneden beelden en naar onreinheid. En zijn vader leerde hem schrijven; en hij was twee jaarweken oud [1890 A.M.], en hij wendde zich af van zijn vader, zodat hij met hem geen afgoden meer zou aanbidden.
16 En hij begon te bidden tot de Schepper van alles, opdat Hij hem zou kunnen redden van de fouten van de mensenkinderen en dat zijn deel niet in de fout van onreinheid en verachting zou vallen.
17 En de zaadtijd kwam voor het zaaien van het zaad op het land, en zij gingen allen samen voort om hun zaad tegen de raven te beschermen, en Abram ging verder met hen die gingen, en het kind was een jongen van veertien jaar.
18 En een wolk van raven kwam om het zaad te verslinden, en Abram rende om hen te verjagen voordat zij zich op de grond zetten, en riep tot hen voordat zij zich op de grond zetten om het zaad te verslinden, en zei: "Daal niet neer: keer terug naar de plaats vanwaar jullie kwamen," en zij gingen terug.
19 En hij zorgde ervoor dat de wolken van raven die dag zeventig keer terugkeerden, en van alle raven die in het hele land waren waar Abram was, daar landde er niet één meer.
20 En allen die met hem waren in het hele land zagen hem schreeuwen en alle raven terug gaan; en zijn naam werd groot in het hele land van de Chaldeeën.
21 En tot hem kwamen in dit jaar allen die wilden zaaien, en hij ging met hen mee tot de tijd van het zaaien stopte; en zij zaaiden op hun land; en dat jaar brachten zij genoeg graan naar huis en ze aten en waren tevreden.
22 En in het eerste jaar van de vijfde jaarweek [1891 A.M.] onderwees Abram hen die werktuigen maakten voor ossen, de ambachtslieden in hout, en zij maakten een vat boven de grond, bovenop het frame van de ploeg, om het zaad daarin te plaatsen; en het zaad viel daaruit neer op de ploegschaar en werd verborgen in de aarde, en zij vreesden de raven niet langer.
23 En daarna maakten zij [vaten] net boven de grond op alle ploegen, en zij zaaiden en bewerkten al het land zoals Abram hen beval, en zij vreesden de vogels niet meer.

HOOFDSTUK 12

1 En het geschiedde in de zesde jaarweek, in het zevende jaar daarvan [1904 A.M.], dat Abram tot Terah zijn vader zei: 'Vader!'
2 En hij zei: 'Zie, hier ben ik, mijn zoon.' En hij zei: Welke hulp en profijt hebben wij van die afgoden die u aanbidt, en waarvoor u zich buigt?
3 Want er is geen geest in hen, want het zijn stomme vormen en een misleiding van het hart. Aanbid hen niet!
4 Aanbid God in de hemel, die ervoor zorgt dat de regen en de dauw op aarde neerdalen, en alles doet op aarde, en alles heeft gemaakt door Zijn woord. En al het leven is van vóór Zijn aangezicht.
5 Waarom aanbidt u dingen die geen geest in zich hebben? Want zij zijn het werk van [mensen]handen, En op uw schouders draagt u hen, en u hebt geen hulp van hen, maar ze zijn een grote oorzaak van schaamte voor degenen die ze maken, en een misleiding van het hart voor degenen die hen aanbidden. Aanbid hen niet.'
6 En zijn vader zei tot hem: 'Ik weet het ook, mijn zoon, maar wat zal ik doen met een volk dat gezorgd heeft mij voor hen te laten dienen?
7 En als ik hen de waarheid zeg, zullen zij Mij doden, want hun ziel kleeft hen aan om hen te aanbidden en te eren.
8 Zwijg, mijn zoon, opdat zij u niet doden.' En deze woorden sprak hij tot zijn twee broers, en ze waren boos op hem en hij zweeg.
9 En in de veertigste jubeljaarperiode, in de tweede jaarweek, in het zevende jaar daarvan [1925 A.M.], nam Abram voor zichzelf een vrouw, en haar naam was Sarai, de dochter van zijn vader, en zij werd zijn vrouw.
10 En Haran, zijn broer, nam voor zichzelf een vrouw in het derde jaar van de derde jaarweek, [1928 A.M.] en zij baarde hem een zoon in het zevende jaar van deze jaarweek [1932 A.M.], en hij noemde zijn naam Lot.
11 En Nahor, zijn broer, nam voor zich een vrouw.
12 En in het zestigste levensjaar van Abram, dat wil zeggen in de vierde jaarweek, in het vierde jaar daarvan [1936 A.M.], stond Abram 's nachts op, en verbrandde het huis der afgoden, en hij verbrandde alles wat in het huis was en niemand wist het.
13 En zij stonden op in de nacht en probeerden hun goden te redden uit het midden van het vuur.
14 En Haran haastte zich om hen te redden, maar het vuur kwam over hem, en hij werd verbrand in het vuur, en hij stierf in Ur der Chaldeeën, voor Terah zijn vader, en zij begroeven hem in Ur der Chaldeeën.
15 En Terah ging weg van Ur der Chaldeen, hij en zijn zonen, om naar het land van Libanon en naar het land van Kanaän te gaan, en hij woonde in het land van Haran, en Abram woonde met Terah zijn vader in Haran twee jaarweken.
16 En in de zesde jaarweek, het vijfde jaar [1951 A.M.], zat Abram de hele nacht op, met de nieuwe maan van de zevende maand, om de sterren te observeren van de avond tot de morgen, om te zien wat het karakter van het jaar zou zijn met betrekking tot de regens, en hij was alleen als hij neerzat en observeerde.
17 En een woord kwam in zijn hart en hij zei: 'Alle tekenen van de sterren, en de tekenen van de maan en van de zon zijn allemaal in de hand van de Heer. Waarom zoek ik [ze] uit?
18 Als hij wil, zorgt Hij ervoor dat het regent, 's ochtends en 's avonds. En als Hij wil, weerhoudt Hij het. En alles ligt in zijn hand.'
18 En hij bad die nacht en zei: 'Mijn God, God de Allerhoogste, U alleen bent mijn God. En U en Uw heerschappij heb ik gekozen. En U hebt alle dingen geschapen, en alle dingen die het werk van uw handen zijn.
20 Verlos mij uit de handen van boze geesten, die heersen over de gedachten van de mensenharten. En laten zij mij niet doen afdwalen van U, mijn God. En houdt U mij en mijn zaad voor eeuwig veilig, dat wij niet afdwalen van nu af aan en voor altijd.'
21 En hij zei: 'Zal ik terugkeren tot Ur van de Chaldeeën, die mijn aangezicht zoeken om tot hen terug te keren, of zal ik hier in deze plaats blijven? Het juiste pad voor U, maak het voorspoedig in de handen van Uw dienaar, opdat hij [het] moge vervullen en opdat ik niet zal wandelen in de bedrieglijkheid van mijn hart, o mijn God.'
22 En hij maakte een eind aan het spreken en bidden, en zie, het woord van de Heer werd tot hem gezonden, zeggende: 'Maak u op uit uw land, en uit uw verwanten en uit het huis van uw vader, naar een land, dat Ik u zal tonen, en Ik zal u tot een groot en talrijk volk maken.
23 En Ik zal u zegenen, En Ik zal uw naam groot maken, En u zult op aarde gezegend worden, En in u zullen alle families van de aarde gezegend worden, En Ik zal zegenen, hen die u zegenen, En vervloeken, hen die u vervloeken.
24 En Ik zal een God zijn voor u en uw zoon, en voor de zoon van uw zoon, en voor al uw zaad; vrees niet, van nu af aan en tot alle geslachten op aarde ben Ik uw God.'
25 En de Heer God zei: 'Open zijn mond en zijn oren, opdat hij moge horen en spreken met zijn mond, met de geopenbaarde taal.' Want het was gestopt uit de monden van alle mensenkinderen vanaf de dag van de verstrooiing [uit Babel].
26 'En Ik opende zijn mond en zijn oren en zijn lippen, en Ik begon met hem te spreken in het Hebreeuws, in de taal van de schepping.
27 En hij nam de boeken van zijn vaderen, en deze waren geschreven in het Hebreeuws, en hij schreef ze over, en hij begon ze vanaf nu te bestuderen. En Ik maakte hem bekend wat hij niet kon [begrijpen], en hij bestudeerde ze tijdens de zes regenachtige maanden.'
28 En het geschiedde in het zevende jaar van de zesde jaarweek [1953 A.M.], dat hij sprak met zijn vader en hem vertelde dat hij Haran zou verlaten om naar het land Kanaän te gaan, om het te zien, en dan tot hem terug te keren.
29 En Terah, zijn vader, zeide tot hem: 'Ga in vrede. Moge de eeuwige God uw pad recht maken. En de Heer [(is) met u, en] bescherme u tegen alle kwaad, en geve u genade, barmhartigheid en gunst voor degenen die u zien. En moge geen van de mensenkinderen macht over u hebben om u te schaden. Ga in vrede.
30 En indien u een land ziet, aangenaam voor uw ogen om daarin te wonen, sta dan op en neem Mij tot u. En neem Lot met u mee, de zoon van Haran, uw broeder, als uw eigen zoon; de Heer zij met u.
31 En Nahor, uw broeder, blijft bij mij tot u in vrede terugkeert en wij allemaal samen met u gaan.'

HOOFDSTUK 13

1 En Abram trok weg van Haran, en hij nam Sarai, zijn vrouw, en Lot, de zoon van zijn broer Haran, naar het land Kanaän, en hij kwam in Assur, en ging naar Sichem, en woonde in de buurt van een fiere eik.
2 En hij zag, en zie, het land was zeer aangenaam vanaf het binnengaan van Hamath tot aan de fiere eik.
3 En de Heer zei tot hem: 'Aan u en aan uw zaad zal Ik dit land geven.'
4 En hij bouwde er een altaar, en hij offerde er een brandoffer aan de Heer die aan hem was verschenen.
5 En hij verwijderde zich vandaar naar de berg .... Bethel in het westen en Ai in het oosten en zette er zijn tent neer.
6 En hij zag en zie, het land was zeer breed en goed, en alles groeide daarop wijnstokken en vijgen en granaatappels, eiken en palmen, en terebinten en olijfbomen, en ceders en cypressen en dadelbomen, en alle bomen van het veld, en er was water in de bergen.
7 En hij zegende de Heer, die hem uit Ur der Chaldeeën had geleid en hem naar dit land had gebracht.
8 En het geschiedde in het eerste jaar van de zevende jaarweek, op de nieuwe maan van de eerste maand [1954 A.M.], dat hij een altaar op deze berg bouwde en de naam van de Heer aanriep: 'U, de eeuwige God, bent mijn God.'
9 En hij offerde op het altaar een brandoffer aan de Heer, opdat Hij bij hem zou zijn en hem geen dag van zijn leven zou verlaten.
10 En hij trok weg vandaar en ging naar het zuiden, en hij kwam bij Hebron, en Hebron werd op dat moment gebouwd, en hij woonde er twee jaar. En hij ging [vandaar] naar het land in het zuiden, naar Bealoth, en er was een hongersnood in het land.
11 En Abram ging in het derde jaar van de jaarweek Egypte binnen, en hij woonde vijf jaar in Egypte voordat zijn vrouw van hem werd afgenomen.
12 Nu werd Tanais in Egypte gebouwd in die tijd, zeven jaar na Hebron.
13 En het geschiedde toen Farao Sarai, de vrouw van Abram, in beslag nam, dat de Heer Farao en zijn huis met grote plagen plaagde vanwege Sarai, de vrouw van Abram.
14 En Abram was zeer roemrijk vanwege zijn bezittingen in schapen, en runderen, en ezels, en paarden, en kamelen, en knechten en dienstmaagden, en bijzonder in zilver en goud. En ook Lot, de zoon van zijn broer, was welvarend.
15 En Farao gaf Sarai terug, de vrouw van Abram, en hij stuurde hem uit het land Egypte, en hij reisde naar de plaats waar hij in het begin zijn tent had neergezet, naar de plaats van het altaar, met Ai aan de oostkant, en Bethel aan de westkant, en hij zegende de Heer zijn God die hem in vrede had teruggebracht.
16 En het geschiedde in de eenenveertigste jubeljaarperiode, in het derde jaar van de eerste jaarweek [1963 A.M.], dat hij naar deze plaats terugkeerde en er een brandoffer aanbood, en de naam van de Heer aanriep en zei: 'U, de Allerhoogste God, wees mijn God voor eeuwig en eeuwig.'
17 En in het vierde jaar van deze jaarweek [1964 A.M.] scheidde Lot van hem, en Lot woonde in Sodom, en de mannen van Sodom waren grote zondaars.
18 En het bedroefde hem in zijn hart, dat de zoon van zijn broer van hem was gescheiden, want hij had geen kinderen.
19 In dat jaar, toen Lot gevangen werd genomen, zei de Heer tot Abram, nadat Lot zich van hem had afgescheiden, in het vierde jaar van deze jaarweek: 'Hef uw ogen op van de plaats waar u woont, noordwaarts en zuidwaarts en westwaarts en oostwaarts.
20 Want al het land, dat u ziet, zal Ik u en uw zaad voor eeuwig geven. En Ik zal uw zaad maken als het zand der zee; al zou een mens het stof van de aarde kunnen tellen, toch zal uw zaad niet geteld kunnen worden.
21 Sta op, loop in de lengte en in de breedte [door het land] en zie het allemaal, want aan uw zaad zal Ik het geven.' En Abram ging naar Hebron en woonde er.
22 En in dit jaar kwam Chedorlaomer, de koning van Elam, en Amrafel, koning van Sinear, en Arioch, de koning van Ellasar, en Tideal, de koning van naties, en doodden de koning van Gomorra, en de koning van Sodom vluchtte, en velen vielen door wonden in het Siddimdal aan de Zoutzee.
23 En zij namen Sodom en Adam en Zeboim in, en zij namen Lot, de zoon van de broer van Abram, en al zijn bezittingen, en zij gingen naar Dan.
24 En iemand die ontsnapt was, kwam Abram vertellen dat de zoon van zijn broer gevangen was genomen, en [Abram] bewapende zijn huisknechten ....
25 .... voor Abram, en voor zijn zaad, een tiende van de eerste vruchten aan de Heer, en de Heer verordende het als een verordening voor altijd, dat zij het zouden geven aan de priesters die voor Hem dienden, dat zij het voor altijd zouden bezitten.
26 En aan deze wet is geen limiet gesteld; want Hij heeft het voor de geslachten voor eeuwig verordineerd, dat zij de tiende van alles, van het zaad en van de wijn en van de olie en van het vee en van de schapen aan de Heer zouden geven.
27 En Hij gaf [het] aan Zijn priesters om voor Hem te eten en te drinken met vreugde.
28 En de koning van Sodom kwam tot hem en boog zich voor hem en zei: "Onze heer Abram, geef ons de zielen die u gered hebt, maar laat de buit van u zijn".
29 En Abram zei tot hem: 'Ik hef mijn handen op tot de Allerhoogste God, dat ik vanaf een draad tot aan een schoenveter niets zal nemen dat van u is, opdat u niet zou zeggen, ik heb Abram rijk gemaakt, behalve wat de jongemannen gegeten hebben, en het deel van de mensen die met mij gingen Aner, Eskol en Mamre. Zij zullen hun deel nemen."

HOOFDSTUK 14

1 Na deze dingen, in het vierde jaar van deze jaarweek, op de nieuwe maan van de derde maand, kwam het woord van de Heer tot Abram in een droom, zeggende: 'Vrees niet, Abram; ik ben uw beschermer, en uw beloning zal buitengewoon groot zijn.'
2 En hij zei: 'Heer, wat wilt u mij geven, ziende dat ik kinderloos heenga, en de zoon van Maseq, de zoon van mijn dienstmaagd, is de Damascener Eliëzer; hij zal mijn erfgenaam zijn, en aan mij hebt U geen zaad gegeven.'
3 En Hij zei tot hem: 'Deze zal niet uw erfgenaam zijn, maar een die uit uw eigen ingewanden zal komen; hij zal uw erfgenaam zijn.'
4 En Hij bracht hem naar het buiten en zei tot hem: 'Kijk naar de hemel en tel de sterren als u in staat bent ze te tellen.'
5 En hij keek naar de hemel en zag de sterren. En Hij zei tot hem: 'Zo zal uw zaad zijn.'
6 En hij geloofde de Heer en het werd tot hem tot gerechtigheid gerekend.
7 En Hij zei tot hem: 'Ik ben de Heer die u uit Ur der Chaldeeën heb gebracht, om u het land van de Kanaänieten te geven om het voor eeuwig te bezitten; en Ik zal God zijn voor u en voor uw zaad na u.'
8 En hij zei: 'Heer, Heer, waardoor ik zal weten dat ik zal erven?'
9 En Hij zei tot hem: 'Neem voor Mij een vaars van drie jaar, en een geit van drie jaar, en een schaap van drie jaar, en een tortelduif, en een duif.'
10 En hij nam al deze, in het midden van de maand, en hij woonde bij de eik van Mamre, die in de buurt van Hebron is.
11 En hij bouwde er een altaar en offerde al deze. En hij sprenkelde hun bloed op het altaar, en verdeelde ze middendoor, en legde ze tegenover elkaar, maar de vogels verdeelde hij niet.
12 En vogels kwamen neer op de stukken, maar Abram dreef ze weg, en liet de vogels niet toe om ze aan te raken.
13 En het geschiedde toen de zon onder was gegaan, dat een vervoering op Abram viel, en zie! een verschrikking van grote duisternis viel op hem, en er werd tot Abram gezegd: 'Weet zeker dat uw zaad een vreemdeling zal zijn in een land, dat niet het hunne is, en zij zullen hen in slavernij brengen, en hen vierhonderd jaar beproeven.
14 En ook de natie bij wie zij in slavernij zullen zijn, zal ik oordelen, en daarna zullen zij er met veel goederen uitkomen.
15 En u zult in vrede tot uw vaderen gaan, en in een hoge ouderdom begraven worden.
16 Maar in de vierde generatie zullen zij hierheen terugkeren; want de ongerechtigheid van de Amorieten is nog niet vol.'
17 En hij ontwaakte uit zijn slaap, en hij stond op, en de zon was onder; en er was een vlam, en zie! een oven die rookte en een vuurvlam ging tussen de stukken door.
18 En op die dag sloot de Heer een verbond met Abram, zeggende: 'Aan uw zaad zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de rivier Eufraat, de Kenieten, de Kenezieten, de Kadmonieten, de Ferezieten, en de Refaïeten, de Fakorieten, en de Hevieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Girgasieten, en de Jebusieten.'
19 En de dag ging voorbij, en Abram offerde de stukken, en de vogels, en hun fruitoffers, en hun drankoffers, en het vuur verteerde het.
20 En op die dag sloten wij een verbond met Abram, zoals wij ons in deze maand met Noach verbonden hadden. En Abram vernieuwde het feest en de verordening voor zichzelf voor altijd.
21 En Abram verheugde zich en maakte al deze dingen bekend aan Sarai zijn vrouw; en hij geloofde dat hij zaad zou hebben, maar zij baarde niet.
22 En Sarai raadde haar man Abram aan en zei tot hem: 'Ga in tot Hagar, mijn Egyptische dienstmeisje; het kan zijn dat ik zaad zal opbouwen voor u door haar.'
23 En Abram luisterde naar de stem van Sarai, zijn vrouw, en zei tot haar: 'Doe [het zo].' En Sarai nam Hagar, haar dienstmeisje, de Egyptische, en gaf haar aan Abram, haar man, om zijn vrouw te zijn.
24 En hij ging tot haar in, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon, en hij noemde zijn naam Ismaël, in het vijfde jaar van deze jaarweek [1965 A.M.]; en dit was het zesentachtigste jaar in het leven van Abram.

HOOFDSTUK 15

1 En in het vijfde jaar van de vierde jaarweek van deze jubeljaarperiode [1979 A.M.], in de derde maand, in het midden van de maand, vierde Abram het feest van de eerste vruchten van de graanoogst.
2 En hij offerde nieuwe offers op het altaar, de eerste vruchten van de oogst, aan de Heer, een vaars en een geit en een schaap op het altaar als een brandoffer voor de Heer; hun fruitoffer en hun drankoffer bood hij aan met wierook op het altaar.
3 En de Heer verscheen aan Abram en zei tot hem: 'Ik ben God de Almachtige; geef uzelf over aan mij en wees volmaakt.
4 En Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en Ik zal u zeer vermenigvuldigen.'
5 En Abram viel op zijn gezicht, en God sprak met hem, en zei:
6 'Zie, mijn verordening is bij u, en u zult de vader van vele volken zijn.
7 Uw naam zal ook niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal van nu af aan Abraham zijn, zelfs voor eeuwig. Want tot een vader van vele volken heb Ik u gemaakt.
8 En Ik zal u zeer groot maken, en Ik zal u maken tot volken, en er zullen koningen uit u voortkomen.
9 En Ik zal Mijn verbond tussen Mij en u en uw zaad na u sluiten in hun geslachten, als een eeuwig verbond, opdat Ik een God voor u mag zijn, en uw zaad na u.
10 [En Ik zal u en uw zaad na u] het land geven, waar u een vreemdeling bent geweest, het land Kanaän, opdat u het voor eeuwig zult mogen bezitten, en Ik zal hun God zijn.'
11 En de Heer zei tot Abraham: 'Houd mijn verbond, u en uw zaad na u, en besnijd elk man onder u, en besnijd uw voorhuid, en het zal een teken zijn van een eeuwig verbond tussen Mij en u.
12 En het kind zult u op de achtste dag besnijden, elke man van uw geslachten, die in uw huis geboren is, of die u hebt gekocht met geld van een vreemdeling, die u hebt verkregen maar niet uit uw zaad is.
13 Hij die in uw huis geboren is, zal zeker besneden worden, en degenen, die u met geld hebt gekocht, zullen ook besneden worden, en mijn verbond zal in uw vlees zijn tot een eeuwige verordening.
14 En de onbesneden man, die niet besneden is in het vlees van zijn voorhuid op de achtste dag, die ziel zal van zijn volk afgesneden worden, want Hij heeft Mijn verbond verbroken.'
15 En God zei tot Abraham: 'Wat uw vrouw Sarai betreft, haar naam zal niet langer Sarai genoemd worden, maar Sara zal haar naam zijn.
16 En Ik zal haar zegenen, en u een zoon bij haar geven, en Ik zal hem zegenen, en hij zal een volk worden, en koningen van volken zullen uit hem voortkomen.'
17 En Abraham viel op zijn gezicht, en verheugde zich, en zei in zijn hart: 'Zal er een zoon aan hem geboren worden die honderd jaar oud is, en zal Sara, die negentig jaar oud is, voortbrengen?'
18 En Abraham zei tot God: 'O, dat Ismaël voor u zou leven!'
19 En God zei: 'Ja, en Sara zal u ook een zoon baren, en u zult zijn naam Izaäk noemen, en Ik zal mijn verbond met hem sluiten, een eeuwig verbond, en voor zijn zaad na hem.
20 En wat betreft Ismaël heb Ik u ook gehoord, en zie, Ik zal hem zegenen, en hem groot maken, en hem bovenmatig vermenigvuldigen, en hij zal twaalf vorsten voortbrengen, en Ik zal van hem een groot volk maken.
21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izaäk aangaan, die Sara u in deze dagen, in het volgende jaar zal dragen.'
22 En Hij stopte met hem te spreken, en God ging weg van Abraham.
23 En Abraham deed zoals God tot hem gezegd had, en hij nam Ismaël, zijn zoon, en alles wat in zijn huis geboren was, en die hij had gekocht had met zijn geld, elk man in zijn huis, en besneed het vlees van hun voorhuid.
24 En op dezelfde dag werd Abraham besneden, en alle mensen van zijn huis, (en degenen die in het huis geboren waren), en al degenen, die hij had gekocht met geld van de kinderen van de vreemdeling, werden besneden met hem.
25 Deze wet is voor alle geslachten voor eeuwig, en er is geen besnijdenis van de dagen, en geen weglating van één dag van de acht dagen; want het is een eeuwige verordening, verordineerd en geschreven op de hemelse tafelen.
26 En een ieder die geboren wordt, van wie het vlees op de achtste dag niet besneden is, behoort niet tot de kinderen van het verbond, dat de Heer met Abraham gesloten heeft, maar tot de kinderen van de vernietiging; noch is er enig teken op hem, dat hij van de Heer is, maar [hij is voorbestemd] om van de aarde vernietigd en gedood te worden, en van de aarde te worden verdreven, want hij heeft het verbond verbroken.
27 Want alle aartsengelen en alle engelen van de heiliging zijn zo geschapen vanaf de dag van hun schepping, en voor de aartsengelen en de engelen van de heiliging heeft Hij Israël geheiligd, opdat zij bij Hem en zijn heilige engelen zouden zijn.
28 En u, beveel de kinderen van Israël en laat hen het een teken van dit verbond voor hun geslachten onderhouden als een eeuwige verordening, en zij zullen niet uit het land worden verdreven.
29 Want het gebod is verordineerd tot een verbond, dat zij het voor eeuwig zullen onderhouden onder alle kinderen van Israel.
30 Voor Ismaël en zijn zonen en zijn broeders en Ezau, had de Heer geen reden om Hem te benaderen, en Hij koos hen niet omdat zij de kinderen van Abraham zijn, omdat Hij hen kende, maar Hij koos Israël om Zijn volk te zijn.
31 En Hij heiligde het, en verzamelde het vanuit alle mensenkinderen, want er zijn vele natiën en vele volken, en allen zijn van Hem, en Hij heeft over allen geesten van autoriteit gesteld, om hen van Hem af te doen afdwalen.
32 Maar voor Israël heeft Hij geen engel of geest aangewezen, want Hij alleen is hun heerser, en Hij zal hen bewaren en hen eisen van de hand van Zijn engelen en Zijn geesten, en aan de hand van al Zijn machten, zodat Hij hen kan behouden en hen zegenen, en dat zij van Hem zijn en Hij van hen kan zijn van nu af aan voor altijd.
33 En nu kondig Ik u aan, dat de kinderen van Israel zich niet aan deze verordening zullen houden, en dat zij hun zonen niet zullen besnijden overeenkomstig deze wet; want in het vlees van hun besnijdenis zullen zij deze besnijdenis van hun zonen nalaten. En allen van hen, zonen van Beliar, zullen hun zonen onbesneden laten, wanneer zij geboren zijn.
34 En er zal grote toorn van de Heer zijn tegen de kinderen van Israël. omdat zij Zijn verbond hebben verbroken en zich van Zijn woord hebben afgewend, en provoceerden en lasterden, voor zover zij zich niet aan de verordening van deze wet hielden; want zij hebben hun leden als niet-Joden behandeld, zodat zij uit het land kunnen worden verwijderd en verdreven. En er zal voor hen geen pardon of vergiffenis meer zijn voor al de zonden van deze eeuwige dwaling.

HOOFDSTUK 16

1 En op de nieuwe maan van de vierde maand verschenen wij aan Abraham bij de eik van Mamre, en we spraken met hem, en we kondigden hem aan dat hem een zoon zou worden gegeven door Sara, zijn vrouw.
2 En Sara lachte, want zij hoorde dat wij deze woorden tot Abraham spraken, en we vermaanden haar, en ze werd bang en ontkende dat ze had gelachen om de woorden.
3 En we vertelden haar de naam van haar zoon, zoals zijn naam is verordend en geschreven in de hemelse tafelen, namelijk Izaäk,
4 en (dat) wanneer we naar haar zouden terugkeren op een bepaalde tijd, zij zwanger van een zoon zou zijn.
5 En in deze maand voerde de Heer zijn oordelen uit op Sodom en Gomorra en Zeboim, en het hele gebied van de Jordaan, en Hij verbrandde ze met vuur en zwavel, en vernietigde ze tot op deze dag, gelijk ik al hun werken aan u heb verklaard, dat ze goddeloos en buitengewone zondaars zijn, en dat ze zichzelf te gronde richten en ontucht begaan in hun vlees, en onreinheid bewerken op de aarde.
6 En op dezelfde manier zal God het oordeel uitvoeren op de plaatsen waar zij hebben gedaan overeenkomstig de onreinheid van de Sodomieten, net als het oordeel van Sodom.
7 Maar Lot redden wij, want God gedacht Abraham, en stuurde hem weg uit het midden van de omverwerping.
8 En hij en zijn dochters pleegden zonde op aarde, zoals die sinds de dagen van Adam niet op aarde was geweest, tot aan zijn tijd; want de man lag bij zijn dochters.
9 En zie, het werd bevolen en gegraveerd betreffende al zijn zaad, op de hemelse tafelen, om hen te verwijderen en uit te roeien, en om het oordeel over hen uit te voeren zoals het oordeel van Sodom, en om geen zaad van de man op aarde achter te laten op de dag van veroordeling.
10 En in die maand verhuisde Abraham uit Hebron, en vertrok en woonde tussen Kades en Sur in de bergen van Gerar.
11 En in het midden van de vijfde maand verhuisde hij vandaar, en woonde bij de Bron van de Eed.
12 En halverwege de zesde maand bezocht de Heer Sara en deed haar zoals Hij gesproken had en zij ontving.
13 En zij baarde een zoon in de derde maand, en in het midden van de maand, op het moment dat de Heer tot Abraham had gesproken, op het feest van de eerste vruchten van de oogst, werd Izaäk geboren.
14 En Abraham besneed zijn zoon op den achtste dag; hij was de eerste die besneden werd volgens het verbond, dat voor eeuwig verordineerd is.
15 En in het zesde jaar van de vierde jaarweek kwamen wij naar Abraham, naar de Bron van de Eed, en wij verschenen voor hem [zoals we Sara hadden verteld dat we naar haar zouden terugkeren, en zij zwanger van een zoon zou zijn.
16 En wij keerden in de zevende maand terug, en vonden Sara met het kind voor ons] en wij zegenden hem. En wij kondigden hem aan, alle dingen die over hem waren verordend, dat hij niet zou sterven voordat hij nog zes zonen zou krijgen, en (hen) zou zien voordat hij stierf; maar (dat) in Izaäk zijn naam en zaad zou worden genoemd:
17 En (dat) al het zaad van zijn zonen heidenen zouden zijn, en worden gerekend tot de heidenen; maar één de zonen van Izaäk een heilig zaad zou worden en niet gerekend onder de heidenen.
18 Want hij zou het deel van de Allerhoogste worden, en al zijn zaad zou het bezit van God toevallen, en dat het voor de Heer een volk zou zijn voor (zijn) bezit boven alle volken en dat het een koninkrijk en priesters en een heilige natie zou worden.
19 En wij gingen onze weg, en we kondigden aan Sara aan alles wat we hem hadden verteld, en zij verheugden zich beiden met buitengewoon grote vreugde.
20 En hij bouwde er een altaar voor de Heer, die hem bevrijd had, en die hem deed verheugen in het land van zijn verblijf, en hij vierde in deze maand zeven dagen een feest van vreugde, rond het altaar dat hij had gebouwd bij de Bron van de Eed.
21 En hij bouwde hutten voor zichzelf en zijn dienaren voor dit feest, en hij was de eerste die het Loofhuttenfeest op aarde vierde.
22 En gedurende deze zeven dagen bracht hij elke dag een brandoffer naar het altaar, twee ossen, twee rammen, zeven schapen, één bok voor een zondoffer, opdat hij daardoor voor zichzelf en voor zijn zaad verzoening zou doen.
23 En als een dankoffer zeven rammen, zeven geiten, zeven schapen en zeven bokken, en een vruchtoffer en een drankoffer; en hij verbrandde al het vet ervan op het altaar, een uitverkoren offer voor de Heer als een zoete geurende aroma.
24 En 's morgens en 's avonds verbrandde hij geurende stoffen, wierook en galbanum, en stackte, en nardus, en mirre, en specerijen, en costum; al deze zeven bood hij aan, gestampt, samen gemengd in gelijke en zuivere delen.
25 En hij heeft dit feest zeven dagen lang gevierd, met heel zijn hart en met heel zijn ziel, hij en allen die in zijn huis waren, en er was geen vreemdeling met hem, noch een onbesnedene.
26 En hij zegende zijn Schepper, die hem in zijn geslacht geschapen had, want Hij had hem geschapen naar Zijn welbehagen; want Hij wist en ervoer dat uit hem de Plant van Gerechtigheid zou voortkomen voor de eeuwige generaties, en uit hem een heilige zaad, zodat het zou worden als Hem die alle dingen gemaakt had.
27 En hij zegende en verheugde zich, en hij noemde de naam van dit feest het Feest van de Heer, een vreugde aanvaardbaar voor de Allerhoogste God.
28 En wij zegenden hem voor eeuwig, en al zijn zaad na hem in alle generaties van de aarde, omdat hij dit feest vierde in het seizoen, volgens de getuigenis van de hemelse tafelen.
29 Daarom is het op de hemelse tafelen verordineerd met betrekking tot Israël, dat zij het Loofhuttenfeest zeven dagen met vreugde zullen vieren, in de zevende maand, aanvaardbaar voor de Heer elk jaar een eeuwigdurende instelling voor hun geslachten.
30 En er is hiervoor geen limiet van dagen; want het is voor eeuwig met betrekking tot Israël geordineerd, dat zij het zouden vieren en in hutten wonen, en kransen op hun hoofd zetten, en loofrijke takken nemen, en wilgen uit de beek.
31 En Abraham nam takken van palmbomen, en de vruchten van goede bomen, en ging elke dag rond het altaar met de takken, zeven keer [per dag] in de ochtend, hij prees

HOOFDSTUK 17

1 En in het eerste jaar van de vijfde jaarweek werd Izaäk gespeend, in deze jubeljaarperiode [1982 A.M.], en Abraham maakte een groot feestmaal in de derde maand, op de dag dat zijn zoon Izaäk gespeend werd.
2 En Ismaël, de zoon van Hagar, de Egyptische, was voor het gezicht van Abraham zijn vader, in zijn plaats, en Abraham verheugde zich en zegende God omdat hij zijn zonen had gezien en niet kinderloos was gestorven.
3 En hij herinnerde zich de woorden die Hij tot hem had gesproken op de dag waarop Lot zich van hem had afgescheiden, en hij verheugde zich omdat de Heer hem zaad op aarde had gegeven om de aarde te beërven, en hij zegende met zijn hele mond de Schepper van alle dingen.
4 En Sara zag Ismaël spelen en dansen, en Abraham verheugde zich met grote vreugde, en zij werd jaloers op Ismaël en zei tegen Abraham: 'Verjaag deze dienstmaagd en haar zoon; want de zoon van deze dienstmaagd zal geen erfgenaam zijn met mijn zoon, Izaäk.
5 En deze zaak was in Abrahams ogen smartelijk, vanwege zijn dienstmaagd en vanwege zijn zoon, dat hij hen van zich zou verdrijven.
6 En God zei tot Abraham: 'Laat het in uw ogen niet verdrietig zijn vanwege het kind en vanwege de dienstmaagd. In alles wat Sara tot u heeft gezegd, luister naar haar woorden en doe het, want door Izaäk zal uw naam en zaad genoemd worden.
7 Maar wat betreft de zoon van deze dienstmaagd: Ik zal hem tot een groot volk maken, omdat hij uit uw zaad is.'
8 En Abraham stond 's morgens vroeg op, en nam brood en een kruik water, en legde ze op de schouders van Hagar en het kind, en stuurde haar weg.
9 En zij vertrok en liep in de woestijn van Berseba, en het water in de kruik was op, en het kind was dorstig, en was niet in staat om verder te gaan en viel neer.
10 En zijn moeder nam hem en legde hem onder een olijfboom, en ging weg en ging op de afstand van een boogschot van hem neerzitten. Want zij zei: 'Laat mij de dood van mijn kind niet zien,' terwijl ze neerzat en huilde.
11 En een engel van God, een van de heiligen, zei tot haar: 'Waarom weent u, Hagar? Neemt het kind op, en houdt het in uw hand; want God heeft uw stem gehoord, en het kind gezien.'
12 En zij opende haar ogen, en zij zag een waterput, en zij ging erheen en vulde haar kruik met water, en zij gaf haar kind te drinken, en zij stond op en ging naar de woestijn van Paran.
13 En het kind groeide op en werd een boogschutter, en God was met hem, en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit een van de dochters van Egypte.
14 En zij baarde hem een zoon, en hij noemde zijn naam Nebajoth, want ze zei: 'De Heer was nabij mij toen ik hem riep.'
15 En het geschiedde in de zevende jaarweek, in de eerste jaar daarvan [2003 A.M.] in de eerste maand van die jubeljaarperiode, op de twaalfde van deze maand, dat er stemmen waren in de hemel met betrekking tot Abraham, dat Hij trouw was in alles wat Hij hem vertelde, en dat hij van de Heer hield, en dat hij in elke beproeving trouw was.
16 En de vorst Mastema kwam en sprak voor God: 'Zie, Abraham houdt van Izaäk zijn zoon, en hij verheugt zich boven alles in hem; vraag hem als een brandoffer op het altaar, en U zult zien of hij dit gebod zal doen, en U zult weten of hij trouw is in alles waarin U hem beproeft.'
17 En de Heer wist dat Abraham trouw was in al zijn beproevingen; want Hij had hem beproefd in zijn land en met hongersnood, en had hem met de rijkdom van de koningen beproefd, en had hem opnieuw beproefd door zijn vrouw, toen zij (van hem) werd afgenomen en met de besnijdenis; en hem beproefd door Ismaël en Hagar, zijn dienstmaagd, toen hij hen wegzond.
18 En in alles waarin Hij hem had beproefd, werd Hij getrouw bevonden, en zijn ziel was niet ongeduldig, en hij was niet traag om te handelen; want hij was getrouw en had de Heer lief.

HOOFDSTUK 18

1 En God zei tot hem: 'Abraham, Abraham.' En hij zei: 'Zie, (hier) ben ik.'
2 En Hij zei: 'Neem uw geliefde zoon, die u liefhebt, Izaäk, en ga naar het hoge land en offer hem op een van de bergen, die ik u zal aanwijzen.'
3 En hij stond 's morgens vroeg op en zadelde zijn ezel, en nam twee jonge mannen mee, en Izaäk zijn zoon, en kliefde het hout voor het brandoffer, en hij trok naar de plaats op de derde dag en hij zag de plaats van ver.
4 En hij kwam bij een waterput en zei tot zijn jongemannen: 'Blijft hier met de ezel, en ik en de jongen zullen gaan; en wanneer wij aanbeden hebben, zullen wij tot u terugkeren.'
5 En hij nam het hout van het brandoffer en legde het op Izaäk, zijn zoon, en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij gingen beiden samen naar die plaats.
6 En Izaäk zei tot zijn vader: 'Vader.' En hij zei: 'Hier ben ik, mijn zoon.' En hij zei tot hem: 'Zie, het vuur, en het mes, en het hout; maar waar is het schaap voor het brandoffer, vader?'
7 En hij zei: 'God zal voor zichzelf een schaap voor een brandoffer ter beschikking stellen, mijn zoon. En hij trok naar de plaats van de berg van God.
8 En hij bouwde een altaar, en hij plaatste het hout op het altaar, en bond Izaäk zijn zoon, en plaatste hem op het hout dat op het altaar was, en strekte zijn hand uit om het mes te nemen om Izaäk zijn zoon te doden.
9 En ik stond voor hem, en voor de vorst Mastema, en de Heer zei: 'Gebied hem om niet zijn hand aan de jongen te slaan, noch hem iets aan te doen, want Ik heb gezien dat hij de Heer vreest.'
10 En ik riep hem vanuit de hemel en zei tot hem: 'Abraham, Abraham.' En hij was doodsbang en zei: 'Zie, (hier) ben ik.'
11 En ik zei tot hem: 'Leg uw hand niet op de jongen, noch doe hem iets, want nu heb Ik laten zien dat u de Heer vreest, en uw zoon niet hebt achtergehouden, uw eerstgeboren zoon, voor mij.'
12 En de vorst Mastema werd te schande gemaakt. En Abraham hief zijn ogen op en keek rond, en zie, een ram gevangen .... met zijn horens. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem aan als brandoffer in de plaats van zijn zoon.
13 En Abraham noemde die plaats 'De Here heeft gezien,' zodat gezegd wordt op de berg heeft de Heer gezien: dat is de Berg Sion.
14 En de Heer riep Abraham een tweede keer uit de hemel bij zijn naam, terwijl hij ons deed verschijnen om tot hem te spreken in de naam van de Heer.
15 En Hij zei: 'Bij Mijzelf heb ik gezworen, zegt de Heer. Omdat u dit hebt gedaan,En Mij uw zoon niet onthouden hebt, uw geliefde zoon, zodat Ik u met zegen zal zegenen. En door vermenigvuldiging zal ik uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren van de hemel, en als het zand aan de kust. En uw zaad zal de steden van zijn vijanden erven.
16 En in uw zaad zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem hebt gehoorzaamd. En Ik heb aan allen laten zien, dat u Mij trouw bent in alles wat Ik u gezegd heb: Ga in vrede.'
17 En Abraham ging naar zijn jongemannen, en zij stonden op en gingen samen naar Beersheba, en Abraham [2010 A.M.] woonde bij de Bron van de Eed.
18 En hij vierde dit feest elk jaar, zeven dagen met vreugde, en hij noemde dit het Feest van de Heer overeenkomstig de zeven dagen waarin hij ging en terugkeerde in vrede.
19 En daarom is het verordend en geschreven op de hemelse tafelen met betrekking tot Israël en zijn zaad, dat ze dit feest zeven dagen moeten onderhouden met feestvreugde

HOOFDSTUK 19

1 En in het eerste jaar van de eerste jaarweek, tijdens de veertigste jubeljaarperiode keerde Abraham terug en woonde tegenover Hebron, dat is Kirjath Arba, twee jaarweken.
2 En in het eerste jaar van de derde jaarweek van deze jubeljaarperiode werden de dagen van het leven van Sara volbracht, en zij stierf in Hebron.
3 En Abraham rouwde over haar en begroef haar. En wij onderzochten hem [om te zien] of zijn geest geduldig was, en of hij niet verontwaardigd was in de woorden van zijn mond; en hij werd in deze geduldig bevonden, en was niet verontrust.
4 Want in een geest van geduld sprak hij met de kinderen van Heth, met de bedoeling dat zij hem een plaats zouden geven om zijn doden te begraven.
5 En de Heer gaf hem genade voor allen die hem zagen; en hij verzocht met zachtmoedigheid de zonen van Heth, en zij gaven hem het land van de dubbele grot tegenover Mamre, dat is Hebron, voor vierhonderd zilverstukken.
6 En zij drongen er bij hem op aan, zeggende: Wij zullen het u voor niets geven, maar hij wilde het niet voor niets uit hun handen aannemen, want hij gaf de prijs van de plaats, het totale bedrag, en hij boog twee keer voor hen neer, en daarna begroef hij zijn dode in de dubbele grot.
7 En al de dagen van het leven van Sara waren honderdzevenentwintig jaar, dat wil zeggen twee jubeljaarperioden en vier jaarweken en één jaar; dit zijn de dagen van de jaren van het leven van Sara.
8 Dit is de tiende beproeving waarbij Abraham werd beproefd, en hij werd trouw bevonden, geduldig van geest.
9 En hij sprak met geen woord over het gerucht in het land, dat God had gezegd dat Hij het aan hem en aan zijn zaad na hem zou geven; en hij smeekte om een plaats om daar zijn doden te begraven; want hij werd getrouw bevonden en op de hemelse tafelen vastgelegd als Gods vriend.
10 En in het vierde jaar daarna nam hij een vrouw voor zijn zoon Izaäk en haar naam was Rebekka [2028 A.M.] [de dochter van Bethuel, de zoon van Nahor, de broer van Abraham], de zuster van Laban en de dochter van Bethuel; en Bethuel was de zoon van Milka, die de vrouw was van Nahor, de broer van Abraham.
11 En Abraham nam een derde vrouw voor zich, en haar naam was Ketura, uit de dochters van zijn huisknechten, want Hagar was gestorven vóór Sara. En zij baarde hem zes zonen, Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Jisbak en Suah, in twee jaarweken.
12 En in de zesde jaarweek, in het tweede jaar daarvan, baarde Rebekka voor Izaäk twee zonen, Jakob en Ezau.
13 En [2046 A.M.] Jakob was een gelijkmatig en oprecht man, en Ezau was fel, een man van het veld, en behaard, en Jakob woonde in tenten.
14 En de jongelingen groeiden op, en Jakob leerde schrijven, maar Ezau leerde het niet, want hij was een man van het veld en een jager, en hij leerde de strijd, en al zijn daden waren fel.
15 En Abraham hield van Jakob, maar Izaäk van Ezau.
16 En Abraham zag de daden van Ezau, en hij wist dat in Jakob zijn naam en zaad zou worden genoemd; en hij riep Rebekka en gaf haar een gebod met betrekking tot Jakob, want hij wist dat zij (te) veel van Jakob hield, veel meer dan van Ezau.
17 En hij zei tot haar: 'Mijn dochter, let op mijn zoon Jakob, want Hij zal in mijn plaats op aarde zijn, en tot een zegen temidden van de mensenkinderen, en voor de heerlijkheid van het gehele zaad van Sem.
18 Want ik weet dat de Heer hem zal kiezen tot een volk dat Hij hem zal nemen tot een bezit voor Zichzelf, boven al de volken die op de aarde zijn.
19 En zie, Izaäk mijn zoon houdt meer van Ezau dan van Jakob, maar ik zie dat u Jakob echt liefhebt.
20 Voeg nog meer toe aan uw goedheid jegens hem, en laat uw ogen op hem rusten in liefde; want Hij zal voor ons op aarde een zegen zijn van nu aan tot in alle geslachten op aarde.
21 Laat uw handen sterk zijn, en laat uw hart zich verblijden in uw zoon Jakob; want ik heb veel meer van hem gehouden dan van al mijn zonen. Hij zal voor eeuwig gezegend worden, en zijn zaad zal de gehele aarde vullen.
22 Als een man het zand der aarde kan tellen, Zijn zaad zal eveneens zo worden geteld.
23 En alle zegeningen, waarmee de Heer mij en mijn zaad gezegend heeft, zullen behoren tot Jakob en zijn zaad.
24 En in zijn zaad zal mijn naam gezegend worden, en de naam van mijn vaderen, Sem, en Noach, en Henoch, en Mahalalel, en Enos, en Seth, en Adam.
25 En deze zullen dienen om de fundamenten van de hemel te leggen, en om de aarde te versterken, en om alle hemellichamen die aan het firmament zijn te vernieuwen.'
26 En hij riep Jakob voor de ogen van Rebekka zijn moeder, en kuste hem, en zegende hem, en zei:
27 'Jakob, mijn geliefde zoon, van wie mijn ziel houdt, moge God u zegenen van boven het firmament, en moge Hij u alle zegeningen geven waarmee Hij Adam gezegend heeft, en Henoch, en Noach en Sem; en alle dingen waarover Hij mij vertelde, en alle dingen die Hij mij beloofde te geven, moge Hij u en uw zaad voor eeuwig doen beklijven, naar de dagen van de hemel boven de aarde.
28 En de geesten van Mastema zullen niet over u of over uw zaad heersen om u van de Heer af te keren, die uw God is van nu af aan en voor eeuwig.
29 En moge de Heer God een vader voor u zijn, en voor uw de eerstgeboren zoon, en voor het volk altijd.
30 Ga in vrede, mijn zoon.' En zij gingen beiden samen weg bij Abraham.
31 En Rebekka hield van Jakob met heel haar hart en met heel haar ziel, heel veel meer dan van Ezau; maar Izaäk hield veel meer van Ezau dan van Jakob.

HOOFDSTUK 20

1 En in de tweeënveertigste jubeljaarperiode, in het eerste jaar van de zevende jaarweek [2052 A.M.], riep Abraham Ismaël en zijn twaalf zonen, en Izaäk met zijn twee zonen, en de zes zonen van Ketura en hun zonen.
2 En Hij gebood hun de weg van de Heer te volgen, dat zij gerechtigheid zouden bewerken, en hun naaste lief zouden hebben, en dat zij op deze wijze zouden handelen met alle mensen; dat zij elk zo ten opzichte van hen zouden wandelen, dat zij verstandig handelen en gerechtigheid doen op aarde.
3 Dat zij hun zonen zouden besnijden in overeenstemming met het verbond dat Hij met hen had gesloten, en niet zouden afwijken ter rechterof ter linkerhand van alle wegen die de Heer ons bevolen heeft; en dat wij ons verre zouden houden van alle ontucht en onreinheid, [en ons afkeren van alle ontucht en onreinheid onder ons].
4 En indien een vrouw of dienstmeisje onder u ontucht pleegt, verbrandt haar dan met vuur en laat hen geen ontucht met haar plegen met hun ogen en hun hart; en laat hen geen vrouwen uit de dochteren van Kanaän tot zich nemen; want het zaad van Kanaän zal uit het land worden verdreven.
5 En hij vertelde hen van het oordeel van de reuzen, en het oordeel van de Sodomieten, hoe zij vanwege hun boosaardigheid waren berecht, en vanwege hun ontucht en onreinheid en wederzijdse corruptie door ontucht waren gestorven.
6 En behoed u voor alle ontucht en onreinheid, en voor alle vervuiling door zonde. Anders maakt u onze naam tot een vloek, en uw hele leven tot een aanfluiting, en worden al uw zonen vernietigd door het zwaard,en wordt u vervloekt als Sodom, en al wie van u overblijft als de zonen van Gomorra.
7 Ik smeek u, mijn zonen, de God van de hemel lief te hebben. En houdt u vast aan al Zijn geboden. En wandel niet hun afgoden en hun onreinheden na,
8 en maak voor uzelf geen gegoten of gesneden goden. Want zij zijn ijdelheid, en er zit geen geest in. Zij zijn werk van mensenhanden, en allen die vertrouwen in hen stellen, vertrouwen in niets.
9 Dien hen niet, noch aanbid hen, Maar dient u de hoogste God en aanbidt Hem voortdurend. En hoop voor zijn gezicht altijd, en werk oprechtheid en gerechtigheid voor Hem, dat Hij vreugde in u mag hebben en u Zijn barmhartigheid mag schenken, en regen naar u toesturen 's morgens en 's avonds. En zegen al uw werken, die u op aarde hebt vervaardigd. En zegen uw brood en uw water. En zegen de vrucht van uw baarmoeder en de vrucht van uw land, en de kuddes van uw vee, en de kuddes van uw schapen.
10 En u zult tot een zegen zijn op aarde. En alle volken van de aarde zullen u zoeken. En zegen uw zonen in mijn naam, dat zij gezegend mogen worden zoals ik ben.
11 En hij gaf gaven aan Ismaël en zijn zonen en aan de zonen van Ketura, en stuurde hen weg van Izaäk zijn zoon; en hij gaf alles aan Izaäk zijn zoon.
12 En Ismaël en zijn zonen, en de zonen van Ketura en hun zonen, gingen samen en woonden van Paran tot aan de ingang van Babylon in al het land dat is in de richting van het Oosten met uitzicht op de woestijn.
13 En dezen vermengden zich met elkaar, en hun naam werd genoemd Arabieren, en Ismaëlieten.

HOOFDSTUK 21

1 En in het zesde jaar van de zevende jaarweek van deze jubeljaarperiode [2057 A.M.] riep Abraham Izaäk zijn zoon, en beval hem: 'Ik ben oud geworden en weet niet de dag van mijn dood, en ik ben vol van mijn dagen.
2 En zie, ik ben honderdvijfenzeventig jaar oud, en gedurende alle dagen van mijn leven gedacht ik aan de Heer, en heb ik met heel mijn hart gezocht om Zijn wil te doen, en oprecht te wandelen in al Zijn wegen.
3 Mijn ziel heeft de afgoden gehaat (en ik heb degenen die hen dienen veracht, met heel mijn hart en geest), zodat ik de wil zou kunnen volbrengen van Hem die mij heeft geschapen.
4 Want Hij is de levende God, en Hij is heilig en trouw, en Hij is rechtvaardig boven alles, en er is door Hem geen aanvaarding van (mannen) personen en geen aanvaarding van giften, want God is rechtvaardig, en voert het oordeel uit over allen die zijn geboden overtreden en zijn verbond verachten.
5 En doet u evenzo, mijn zoon, onderhoud Zijn geboden en Zijn verordeningen en Zijn oordelen, en loop niet de gruwelen na, en de gegraveerde beelden en de gegoten beelden.
6 En eet geen bloed van dieren of vee, of van een vogel die in de hemel vliegt.
7 En indien u een slachtoffer als een aanvaardbaar vredesoffer doodt, dood het en giet het bloed op het altaar, en al het vet van het offer op het altaar, met fijn meel, en het vleesoffer vermengd met olie, met een drankoffer; offer het alles tezamen op het brandofferaltaar; het is een zoete geur voor de Heer.
8 En u zult het vet van het offer offeren op het vuur dat op het altaar is, en het vet dat op de buik is, en al het vet aan de binnenzijde, en de twee nieren, en al het vet, dat in hen is, en op de lendenen en de lever, gij zult het verwijderen, samen met de nieren.
9 En offer dit alles als een aangename geur, die voor de Heer aanvaardbaar is, met zijn vleesoffer en met zijn drankoffer, als een aangename geur, het broodoffer aan de Heer.
10 En eet van het vlees op die dag en op de tweede dag, en laat de zon op de tweede dag er niet op vallen, totdat het wordt gegeten, en laat niets over voor de derde dag; want het is niet aanvaardbaar [want het is niet goedgekeurd] en laat het dan niet langer worden gegeten, en al wie ervan eet zal zonde over zichzelf brengen; want zo heb ik gevonden dat het is geschreven in de boeken van mijn voorvaderen, en in de woorden van Henoch, en in de woorden van Noach.
11 En op al uw offergaven zult u zout strooien, en het zout van het verbond zult u niet weglaten in al uw offergaven voor de Heer.
12 En wat betreft het hout van de offeranden, let op, dat u geen hout voor het altaar meebrengt naast deze: cipressen, laurier, amandel, spar, den, ceder, savin, vijg, olijf, mirre, laurier, rooibos.
13 En leg van deze houtsoorten op het altaar onder het offer, omdat zij beproefd zijn op hun uiterlijk, en leg geen gespleten of donker hout (daarop), (maar) hard en schoon, zonder fout, gezond en nieuw gegroeid; en leg niet het oude hout (daarop), [want zijn geur is vergaan] want er is niet langer een geur in zoals voorheen.
14 Behalve deze houtsoorten is er niets wat u (op het altaar) zult plaatsen, want de geur zal zich verspreiden, en de welriekendheid van de geur gaat niet naar de hemel.
15 Onderhoud dit gebod en doe het, mijn zoon, opdat u in al uw daden oprecht moogt zijn.
16 En wees te allen tijde rein in uw lichaam, en was uzelf met water, voordat u tot het altaar nadert om te offeren, en was uw handen en voeten, voordat u tot het altaar nadert; en wanneer u geofferd hebt, was uw handen en voeten opnieuw.
17 En laat geen bloed op u noch op uw kleren verschijnen; wees op uw hoede, mijn zoon, tegen het bloed, wees zeer op uw hoede; bedek het met stof.
18 En eet geen bloed, want daarin is de ziel; eet nooit bloed, hoe dan ook.
19 En neem geen geschenken aan voor het bloed van de mens, opdat het niet ongestraft en zonder oordeel wordt vergoten; want het is het bloed, dat de aarde doet zondigen, en de aarde kan niet van het bloed van de mens worden gereinigd, behalve door het bloed van hem, die het vergoten heeft.
20 En neemt geen geschenk of gift aan voor het bloed van mensen; bloed voor bloed, opdat u voor de Heer, de Allerhoogste God, moge worden aanvaard; want Hij is de verdediging van het goede; en opdat u van alle kwaad bewaard mag worden, en opdat Hij u mag bewaren van elke soort dood.
21 Ik zie, mijn zoon, dat alle werken van de mensenkinderen zonde en boosaardigheid zijn, en al hun daden zijn onreinheid, een gruwel en een vervuiling, en er is geen gerechtigheid met hen.
22 Pas op, dat u niet in hun wegen zou wandelen. en in hun paden treden, en zou zondigen met een zonde tot de dood voor de Allerhoogste God. Anders zal Hij [zijn gezicht voor u verbergen en] u teruggeven in de handen van uw overtreding, en u uit het land werpen, en evenzo uw zaad van onder de hemel; en uw naam en uw zaad zullen vergaan van de gehele aarde.
23 Keer u af van al hun daden en al hun onreinheid, en houd u aan de verordening van de Allerhoogste God, en doe Zijn wil en wees oprecht in alle dingen.
24 En Hij zal u zegenen in al uw daden, en zal uit u opwekken een plant van gerechtigheid voor de gehele aarde, door alle geslachten van de aarde, en mijn naam en uw naam zullen eeuwig niet onder de hemel vergeten worden.
25 Ga, mijn zoon, in vrede. Moge de Allerhoogste God, mijn God en uw God, u versterken om Zijn wil te doen. En Hij moge al uw zaad en het overblijfsel van uw zaad voor eeuwig zegenen, met alle rechtvaardige zegeningen, opdat u een zegen moogt zijn voor de gehele aarde.
26 En hij ging weg van hem, zich verheugend.

HOOFDSTUK 22

1 En het geschiedde in de eerste jaarweek van de vierenveertigjarige jubeljaarperiode [2109 A.M.], in het tweede jaar, dat wil zeggen, het jaar waarin Abraham stierf, dat Izaäk en Ismaël uit de Bron van de Eed kwamen om het wekenfeest vieren dat wil zeggen, het feest van de eerste vruchten van de oogst bij Abraham, hun vader. En Abraham verheugde zich, omdat zijn twee zonen waren gekomen.
2 Izaäk had namelijk veel bezittingen in Berseba, en Izaäk was geneigd om zijn bezittingen te gaan zien en terug te keren naar zijn vader.
3 En in die dagen kwam Ismaël naar zijn vader toe, en zij kwamen allebei samen, en Izaäk bood een offer aan als een brandoffer, en bracht het op het altaar van zijn vader dat hij in Hebron had gemaakt.
4 En hij bood een dankoffer aan en maakte een feest van vreugde voor Ismaël, zijn broeder; en Rebekka maakte nieuwe taarten uit het nieuwe graan, en gaf ze aan Jakob, haar zoon, om ze mee te nemen naar Abraham, zijn vader, uit de eerste vruchten van het land, opdat hij zou eten en de Schepper van alle dingen zou zegenen voordat hij stierf.
5 En ook Izaäk stuurde door de hand van Jakob aan Abraham het beste dankoffer, opdat hij mocht eten en drinken.
6 En hij at en dronk, en zegende de Allerhoogste God, Die de hemel en de aarde heeft geschapen, Die alle vette dingen van de aarde heeft gemaakt, en ze gegeven aan de kinderen van de mensen, opdat zij zouden eten en drinken en hun Schepper zegenen.
7 En nu geef ik dank aan U, mijn God, want U hebt mij deze dag doen zien. Zie, ik ben honderdzestig en vijftien jaar, een oude man en vol van dagen, en al mijn dagen zijn voor Mij vrede geweest.
8 Het zwaard van de tegenstander heeft mij niet overwonnen in alles wat U mij en mijn kinderen alle dagen van mijn leven tot op deze dag hebt gegeven.
9 Mijn God, moge Uw barmhartigheid en Uw vrede zijn op Uw dienaar, en op het zaad van zijn zonen, opdat zij voor U een uitverkoren volk en een erfenis mogen zijn uit alle volken op aarde van nu af aan tot alle dagen van de geslachten op aarde, tot in alle tijden.
10 En hij riep Jakob en zei: 'Mijn zoon Jakob, moge de God van allen u zegenen en versterken om gerechtigheid te doen, en Zijn wil voor Hem, en moge Hij u en uw zaad uitverkiezen, opdat u te allen tijde een volk voor Zijn erfenis moogt worden overeenkomstig Zijn wil.
11 En kom, mijn zoon Jakob, naar mij toe en kust mij. En hij naderde tot hem en kuste hem, en hij zei: Gezegend zij mijn zoon Jakob en alle zonen van de Allerhoogste God, tot in alle eeuwen: Moge God u een zaad van gerechtigheid geven. En sommige van uw zonen moge Hij heiligen in het midden van de aarde. Mogen volkeren u dienen, en alle volken zich buigen voor uw zaad.
12 Wees sterk in de aanwezigheid van mannen, En oefen gezag uit over al het zaad van Seth. Dan zullen uw wegen en de wegen van uw zonen gerechtvaardigd zijn, zodat zij een heilige natie worden.
13 Moge de Allerhoogste God u alle zegeningen geven, waarmee Hij mij gezegend heeft, en waarmede Hij Noach en Adam zegende. Mogen zij voor eeuwig rusten op de heilige oorsprong van uw zaad van generatie tot generatie.
14 En moge Hij u zuiveren van alle ongerechtigheid en onreinheid, opdat u alle overtredingen mogen worden vergeven, die u in onwetendheid hebt begaan. En moge Hij u versterken, En u zegenen. En waarlijk, dat u de gehele aarde mag erven.
15 En moge Hij Zijn verbond met u verlengen, opdat u voor Hem tot een volk moogt zijn tot Zijn erfenis voor alle tijden. En opdat Hij voor u en voor uw zaad een God moge zijn in waarheid en rechtvaardigheid gedurende al de dagen van de aarde.
16 En gedenk mijn woorden, mijn zoon Jakob, En onderhoud de geboden van Abraham, uw vader. Scheid uzelf af van de volken,en eet niet met hen. En doe niet naar hun werken. En word niet hun bondgenoot. Want hun werken zijn onrein, en al hun wegen zijn een vervuiling en een gruwel en onreinheid.
17 Zij offeren hun offer aan de doden, en zij aanbidden boze geesten. En zij eten op de graven, En al hun werken zijn ijdelheid en nietswaardig.
18 Ze hebben geen hart om te begrijpen, en hun ogen zien niet wat hun werken zijn. En hoe zij zich vergissen door tot een stuk hout te zeggen: "U bent mijn God." En tot een steen: 'U bent mijn Heer en U bent mijn verzorger.' [En zij hebben geen hart.]
19 En wat u betreft mijn zoon Jakob, moge de Allerhoogste God u helpen En de God van de hemel u zegenen. En u verwijderen van hun onreinheid en van al hun dwaling.
20 Weest op uw hoede, mijn zoon Jakob, in het nemen van een vrouw uit het zaad van de dochters van Kanaän. Want al zijn zaad moet van de aarde worden verwijderd.
21 Want door de overtreding van Cham heeft Kanaän gezondigd. En al zijn zaad zal vernietigd worden van de aarde en alles wat daarvan overblijft. En niemand die uit hem voortkomt, zal op de dag van het oordeel gered worden.
22 En zoals voor al de aanbidders van afgoden en van het profane
(a) Er zal geen hoop voor hen zijn in het land van de levenden.
(b) En er zal geen gedachtenis aan hen zijn op aarde.
(c) Want zij zullen afdalen in de Sheol.
(d) En naar de plaats van veroordeling zullen zij gaan. Zoals de kinderen van Sodom van de aarde werden weggenomen, zo zullen allen die afgoden aanbidden, worden weggenomen.
23 Vrees niet, mijn zoon Jakob, En wees niet ontsteld, o zoon van Abraham. Moge de Allerhoogste God u behoeden voor vernietiging, en moge Hij u van alle wegen van de dwaling verlossen.
24 Dit huis heb Ik voor Mijzelf gebouwd, opdat Ik er Mijn naam op zou mogen zetten op aarde: [het wordt u en uw zaad voor eeuwig gegeven], en het zal het huis van Abraham genoemd worden; het wordt u en uw zaad voor eeuwig gegeven; want u zult mijn huis bouwen en mijn naam voor God voor eeuwig vestigen; uw zaad en uw naam zal in alle generaties staande blijven op de aarde.
25 En hij hield op met hem bevelen te geven en te zegenen.
26 En de twee lagen bij elkaar op een bed, en Jakob sliep aan de boezem van Abraham, zijn vaders vader, en hij kuste hem zeven keer, en zijn genegenheid en zijn hart verheugde zich over hem.
27 En hij zegende hem met heel zijn hart en zei: 'De Allerhoogste God, de God van allen, en de Schepper van allen, die mij uit Ur van de Chaldeeën gebracht heeft, opdat hij mij dit land zou geven om het voor eeuwig te erven, en opdat ik zou vestigen een heilig gezegend zaad door de Allerhoogste voor eeuwig'.
28 En hij zegende Jakob en zei: 'Mijn zoon, over wie ik mij met heel mijn hart en mijn genegenheid verheug. Moge Uw genade en Uw barmhartigheid altijd op hem en op zijn zaad worden gelegd.
29 En verlaat hem niet, noch laat hem falen, van nu af aan tot in de dagen der eeuwigheid, en mogen Uw ogen worden gericht op hem en op zijn zaad, opdat U hem moge behouden en zegenen, en machtig heiligen als een natie voor Uw erfenis.
30 En zegen hem met al Uw zegeningen van nu af aan tot in alle dagen van de eeuwigheid, en vernieuw Uw verbond en Uw genade met hem en met zijn zaad naar al Uw welbehagen voor alle geslachten op aarde.

HOOFDSTUK 23

1 En hij legde twee vingers van Jakob op zijn ogen, en hij zegende de God der goden, en hij bedekte zijn gezicht en strekte zijn voeten en sliep de slaap van de eeuwigheid en werd verzameld tot zijn vaderen.
2 En ondanks dit alles lag Jakob aan zijn boezem en wist niet dat Abraham, de vader van zijn vader, dood was.
3 En Jakob ontwaakte uit zijn slaap, en zie Abraham was ijskoud, en hij zei: 'Vader, vader,' maar er was niemand die sprak, en hij wist dat hij dood was.
4 En hij kwam op vanuit zijn boezem en rende naar Rebekka, zijn moeder en vertelde het; en Rebekka ging naar Izaäk in de nacht, en vertelde het hem; en zij gingen samen, en Jakob met hen, en een lamp was in zijn hand, en toen zij naar binnen waren gegaan vonden zij Abraham dood liggend.
5 En Izaäk viel op het gezicht van zijn vader en huilde en kuste hem.
6 En de stemmen werden gehoord in het huis van Abraham; en Ismaël, zijn zoon, stond op, en ging naar Abraham, zijn vader, en huilde over Abraham, zijn vader, hij en heel het huis van Abraham, en zij huilden met een groot gehuil.
7 En zijn zonen Izaäk en Ismaël begroeven hem in de dubbele grot, bij Sara zijn vrouw, en zij rouwden over hem veertig dagen, alle mannen van zijn huis, en Izaäk en Ismaël, en al hun zonen, en al de zonen van Ketura in hun plaatsen; en toen werden de dagen van rouw voor Abraham beëindigd.
8 En hij leefde drie jubeljaarperioden en vier jaarweken, honderdvijfenzeventig jaar, en voltooide de dagen van zijn leven, oud en vol van dagen.
9 Want de dagen van het leven van de voorvaderen waren negentien jubeljaarperioden. En na de zondvloed begonnen zij minder dan negentien jubeljaarperioden te worden, en te verminderen en snel oud te worden, en vol van hun dagen te zijn door de veelvuldige beproevingen en de boosaardigheid van hun wegen, met uitzondering van Abraham.
10 Want Abraham was volmaakt in al zijn daden bij de Heer, en welvarend in gerechtigheid gedurende alle dagen van zijn leven; en zie, hij voltooide geen vier jubeljaarperioden in zijn leven omdat hij oud was geworden vanwege de goddeloosheid, maar was vol van zijn dagen.
11 En al de geslachten die er zullen komen vanaf deze tijd tot aan de dag van het grote oordeel, zullen snel oud worden, voordat zij twee jubeljaarperioden oud zijn, en hun kennis zal hen verlaten vanwege hun ouderdom [al hun kennis zal verdwijnen].
12 En in die dagen, als een man anderhalve jubeljaarperiode leeft, zullen zij over hem zeggen: 'Hij heeft lang geleefd, en het grootste deel van zijn dagen zal pijn en verdriet en verdrukking zijn, en er is geen vrede.
13 Want rampspoed volgt op rampspoed, en verwonding op verwonding, en verdrukking op verdrukking, en boze tijdingen op boze tijdingen, en ziekte op ziekte, en alle boze oordelen zoals deze, de een na de ander, ziekte en vallen, sneeuw, vorst en ijs, koorts en rillingen, verdoving, en hongersnood, en de dood, het zwaard, en gevangenschap, en allerlei rampen en pijnen.'
14 En dit alles zal komen op een boze generatie die op de aarde overtreedt; hun werken zijn onreinheid en ontucht, en vervuiling en gruwelen.
15 Dan zullen zij zeggen: 'De dagen van de voorvaderen waren vele, tot duizend jaren, en waren goed; maar zie de dagen van ons leven, als een mens er vele heeft geleefd, zijn het drie keer twintigtal en tien, en, als hij sterk is vier keer twintigtal jaren, en ze zijn boos, en er is geen vrede in de dagen van deze boze generatie.
16 En in die generatie zullen de zonen hun vaderen en hun oudsten veroordelen voor de zonde en de ongerechtigheid, en voor de woorden van hun mond en het grote kwaad dat zij begaan, en met betrekking tot hun verzaken van het verbond dat de Heer tussen hen en Hem heeft gesloten, dat zij al Zijn geboden en Zijn verordeningen en al Zijn wetten zouden onderhouden en doen zonder naar de rechterof de linkerhand af te wijken.
17 Want allen hebben kwaad gedaan, en elke mond spreekt ongerechtigheid en al hun werken zijn een onreinheid en een gruwel, en al hun wegen zijn vervuiling, onreinheid en vernietiging.
18 Zie, de aarde zal door al hun werken vernietigd worden, en er zal geen zaad van de wijnstokken zijn, en geen olie zal er zijn; want hun werken zijn volkomen ontrouw, en zij zullen allen tezamen sterven, beesten en runderen en vogels, en al de vissen van de zee, vanwege de mensenkinderen.
19 En zij zullen met elkaar strijden, de jongeren met de ouden, en de ouden met de jongeren, de armen met de rijken, de nederigen met de groten, en de bedelaar met de prins, vanwege de wet en het verbond; want zij zijn het gebod en het verbond vergeten, en de feesten, de maanden, de sabbatten en jubeljaren, en alle oordelen.
20 En zij zullen staan met (bogen en) zwaarden en oorlog, om hen weer terug op de weg te zetten; maar zij zullen niet terugkeren, voordat er veel bloed op aarde is vergoten onder elkander.
21 En degenen die ontsnapt zijn, zullen niet op hun boosheid terugkeren naar de weg van de gerechtigheid, maar zij zullen zich allen verheffen tot bedrog en rijkdom, opdat zij allen nemen wat van hun naaste is, en zij zullen de grote naam noemen, maar niet in waarheid en niet in gerechtigheid, en zij zullen de heiligheid der heiligen verontreinigen met hun onreinheid en de verdorvenheid van hun verontreiniging.
22 En er zal van de Heer een grote straf komen voor de daden van deze generatie, en Hij zal ze overgeven aan het zwaard en aan het oordeel en aan gevangenschap, om te worden geplunderd en verslonden.
23 En Hij zal tegen hen opwekken de zondaars van de heidenen, die noch barmhartigheid noch mededogen hebben, en die niet de persoon van iemand, oud noch jong, noch iemand, zullen respecteren, want zij zijn boosaardiger en sterker om kwaad te doen dan alle mensenkinderen. En zij zullen geweld gebruiken tegen Israël, en overtreding tegen Jakob. En er zal veel bloed op de aarde worden vergoten. En er zal niemand zijn om te verzamelen en niemand om te begraven.
24 In die dagen zullen zij hardop schreeuwen, en roepen en bidden dat zij gered mogen worden uit de hand van de zondaars, de heidenen. Maar niemand zal worden gered.
25 En de hoofden van de kinderen zullen wit zijn met grijs haar. En een kind van drie jaarweken zal oud lijken als een man van honderd jaar. En hun gestalte zal worden vernietigd door verdrukking en onderdrukking.
26 En in die dagen zullen de kinderen beginnen de wetten te bestuderen, en om de geboden te zoeken, en om terug te keren op het pad van gerechtigheid.
27 En in die dagen zullen velen beginnen te groeien en toenemen onder de mensenkinderen. Tot hun dagen naderen tot duizend jaar. En naar een groter aantal jaren dan (voorheen) het aantal van de dagen was.
28 En er zal geen oud mens zijn, noch iemand die (niet) tevreden is met zijn dagen. Want iedereen zal zijn (als) kinderen en jeugdigen.
29 En al hun dagen zullen zij voltooien en leven in vrede en vreugde. En er zal geen Satan zijn, noch een kwaadaardige vernietiger.ant al hun dagen zullen dagen zijn van zegen en genezing.
30 En op dat moment zal de Heer zijn dienaren genezen, en zij zullen opstaan en grote vrede zien, en hun tegenstanders verdrijven. En de rechtvaardigen zullen zien en dankbaar zijn, en genieten van vreugde voor eeuwig en altijd, En zij zullen al hun oordelen en al hun vloeken over hun vijanden zien.
31 En hun beenderen zullen in de aarde rusten, en hun geesten zullen veel vreugde hebben, en zij zullen weten, dat het de Heer is, die het oordeel voltrekt, en barmhartigheid toont aan honderden en duizenden en aan allen die Hem liefhebben.
32 En u, Mozes, schrijf deze woorden op; daarom zijn zij geschreven, en leg ze op de hemelse tafelen vast tot een getuigenis voor de geslachten voor eeuwig.

HOOFDSTUK 24

1 En het geschiedde na de dood van Abraham, dat de Heer zijn zoon Izaäk zegende, en hij stond op uit Hebron en ging weg en woonde bij de Bron van het Visioen in het eerste jaar van de derde jaarweek [2073 na A.M.] van deze jubeljaarperiode, zeven jaar.
2 En in het eerste jaar van de vierde jaarweek [2080 A.M.] kwam er een hongersnood in het land, naast de eerste hongersnood die in de dagen van Abraham was geweest.
3 En Jakob maakte linzensoep, en Ezau kwam hongerig van het veld. En hij zei tegen zijn broer Jakob: 'Geef mij van deze rode soep.' En Jakob zei tegen hem: 'Verkoop mij uw geboorterecht en ik zal u brood geven en ook een deel van deze linzensoep.'
4 En Ezau zei in zijn hart: 'Ik zal sterven; welk voordeel heeft dit geboorterecht dan voor mij?'
5 En hij zei tegen Jakob: 'Ik geef het u.' En Jakob zei: 'Zweer het mij, deze dag.' En hij zwoer het hem.
6 En Jakob gaf zijn broer Ezau brood en de soep, en hij at tot hij voldaan was. En Ezau verachtte zijn geboorterecht. Om deze reden is Ezau's naam Edom genoemd, vanwege de rode soep die Jakob hem gaf voor zijn geboorterecht.
7 En Jakob werd de oudste en Ezau werd van zijn waardigheid beroofd.
8 En er kwam een hongersnood over het land en Izaäk vertrok in het tweede jaar van deze jaarweek om naar Egypte te gaan, en ging naar de koning der Filistijnen, naar Gerar, naar Abimelech.
9 En de Heer verscheen hem en zei tegen hem: 'Ga niet naar Egypte; woon in het land waar ik u van zal vertellen en verblijf in dit land, en Ik zal bij u zijn en u zegenen.
10 Want aan u en aan uw zaad zal Ik al dit land geven, en Ik zal Mijn eed tot stand brengen, die Ik aan uw vader Abraham deed, en Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren van de hemel, en Ik zal aan uw zaad al dit land geven.
11 En in uw zaad zullen alle volken op aarde gezegend worden, omdat uw vader Mijn stem gehoorzaamde, en Mijn beginselen en Mijn geboden hield, en Mijn wetten, en Mijn verordeningen, en Mijn verbond; en gehoorzaam nu Mijn stem en woon in dit land.
12 En hij woonde drie jaarweken in Gerar [2080-2101 A.M.].
13 En Abimelech beschermde hem en alles wat van hem was, zeggende: 'Een ieder die hem zal aanraken, of iets dat van hem is, zal zeker sterven.'
14 En Izaäk was sterk onder de Filistijnen, en hij kreeg vele bezittingen, ossen en schapen en kamelen en ezels en een geweldige huishouding.
15 En hij zaaide in het land der Filistijnen en kreeg er honderdvoudig terug, en Izaäk werd buitengewoon groot, en de Filistijnen benijdden hem.
16 Nu hadden de Filistijnen alle putten die de knechten van Abraham tijdens het leven van Abraham hadden gegraven, na de dood van Abraham gedicht en met aarde gevuld.
17 En Abimelech zei tegen Izaäk: 'Ga van ons weg, want u bent veel machtiger dan wij.' En Izaäk vertrok vandaar in het eerste jaar van de zevende week, en verbleef in de valleien van Gerar.
18 En zij groeven opnieuw de waterputten uit, die de knechten van Abraham, zijn vader, hadden gegraven, en die de Filistijnen hadden gedicht na de dood van Abraham, zijn vader, en hij gaf ze de namen zoals Abraham, zijn vader ze had genoemd.
19 En de knechten van Izaäk groeven een put in de vallei, en vonden levend water, en de herders van Gerar verdreven de herders van Izaäk, zeggende: 'Het water is van ons.' En Izaäk noemde de naam van de put 'Verdorvenheid', omdat ze verdorven handelden met ons.
20 En ze groeven een tweede put, en ze ondermijnden die ook. En hij noemde die naam 'Vijandschap'. En hij stond vandaar op en zij groeven een andere put, maar daarvoor hebben zij niet gestreden, en hij noemde de naam ervan 'Ruimte'. En Izaäk zei: 'Nu heeft de Heer voor ons ruimte gemaakt, en wij zijn toegenomen in het land.'
21 En hij ging vandaar naar de Bron van de Eed in het eerste jaar van de eerste jaarweek in de vierenveertigste jubeljaarperiode [2108 A.M.].
22 En de Heer verscheen hem die nacht, op de nieuwe maan van de eerste maand, en zei tot hem: 'Ik ben de God van Abraham, uw vader; vreest niet, want Ik ben met u, en zal u zegenen en zal zeker uw zaad vermenigvuldigen als het zand van de aarde, terwille van Abraham, mijn dienaar.'
23 En hij bouwde er een altaar, dat Abraham, zijn vader, eerst had gebouwd, en hij riep de naam van de Heer aan, en hij offerde een offer voor de God van Abraham, zijn vader.
24 En ze groeven een waterput en vonden levend water.
25 En de dienaren van Izaäk groeven een andere put en vonden geen water, en ze gingen weg en zeiden tegen Izaäk dat ze geen water hadden gevonden. En Izaäk zei: 'Ik heb deze dag gezworen tegen de Filistijnen en deze zaak is ons aangekondigd.'
26 En hij noemde de naam van die plaats Bron van de Eed; want daar had hij Abimelech gezworen, en Ahuzzat zijn vriend, en Pichol zijn legerbevelhebber.
27 En Izaäk wist die dag dat hij onder dwang had gezworen vrede met hen te sluiten.
28 En Izaäk vervloekte op die dag de Filistijnen en zei: 'Vervloekt zijn de Filistijnen tot de dag van de toorn en vernedering, uit het midden van alle volken; moge God ze tot een spot en een vloek maken en een voorwerp van toorn en verontwaardiging in de handen van de zondaars de niet-Joden en in de handen van de Kittiem.
29 En wie aan het zwaard van de vijand en de Kittiem ontsnapt moge het rechtvaardige volk hen van onder de hemel verdelgen; want zij zullen de vijanden van mijn kinderen zijn door hun geslachten heen op aarde.
30 En geen overblijfsel zal hen worden nagelaten. Niemand die zal worden gered op de dag van de toorn en het oordeel. Want vernietiging en ontworteling en verdrijving van de aarde is voor het hele zaad van de Filistijnen (gereserveerd). En er zal niemand van deze Kaftorieten overblijven, geen naam of zaad op de aarde.
31 Want al stijgt hij op naar de hemel, hij zal vandaar naar beneden worden gebracht. En al maakt hij zichzelf sterk op aarde, hij zal vandaar worden voortgesleept. En al verbergt hij zich tussen de naties, hij zal vandaar worden uitgeroeid; En al daalt hij af in de Sheol, ook daar zal zijn veroordeling groot zijn. En ook daar zal hij geen vrede hebben.
32 En als hij in gevangenschap gaat, door de handen van hen die Zijn leven zoeken, zij zullen hem onderweg doden. En er zal hem geen naam noch zaad worden overgelaten op de hele aarde. Want naar de eeuwige vervloeking zal hij vertrekken.'
33 En zo is het over hem geschreven en gegraveerd op de hemelse tafelen, om met hem te doen op de dag van het oordeel, opdat hij van de aarde zal worden verdreven.

HOOFDSTUK 25

1 En in het tweede jaar van deze jaarweek in deze jubeljaarperiode [2109 A.M.] riep Rebekka Jakob, haar zoon, en sprak tot hem zeggende: 'Mijn zoon, neem u geen vrouw uit de dochters van Kanaän, zoals Ezau, uw broeder, die twee vrouwen van de dochters van Kanaän nam, en zij hebben mijn ziel verbitterd met al hun onreine daden: want al hun daden zijn ontucht en lust, en er is geen gerechtigheid met hen, want hun daden zijn boos.
2 En ik, mijn zoon, heb u zeer bemind en mijn hart en mijn genegenheid zegenen u elk uur van de dag en waken in de nacht.
3 En nu, mijn zoon, luister naar mijn stem, en doe de wil van uw moeder, en neem u geen vrouw van de dochters van dit land, maar alleen van het huis van mijn vader, en van mijn vaders verwanten. U zult u een vrouw van het huis van mijn vader nemen, en de Allerhoogste God zal u zegenen, en uw kinderen zullen een rechtvaardig geslacht en een heilig zaad zijn.
4 En toen sprak Jakob tot Rebekka, zijn moeder, en zei tot haar: 'Zie, moeder, ik ben negen jaarweken oud, en ik ken geen vrouw, noch heb een vrouw aangeraakt, noch heb ik mezelf met iemand verloofd, noch overweeg ik mij een vrouw uit de dochters van Kanaän te nemen.
5 Want ik herinner mij, moeder, de woorden van Abraham, onze vader, want hij gebood mij geen vrouw van de dochters van Kanaän te nemen, maar een vrouw uit het zaad van mijn vaders huis en uit mijn verwanten.
6 Ik heb eerder gehoord, dat uit Laban, uw broer, dochters geboren zijn, en ik heb mijn hart erop gezet een vrouw uit hun midden te nemen.
7 En daarom heb ik mijzelf in mijn geest behoed tegen zondigen of verdorven te worden op al mijn wegen gedurende alle dagen van mijn leven; want met betrekking tot lust en ontucht gaf Abraham, mijn vader, mij vele bevelen.
8 En ondanks alles wat hij mij bevolen heeft, heeft mijn broer twee en twintig jaar met mij gestreden en vaak met mij gesproken en gezegd: 'Mijn broer, neem een zus van mijn twee vrouwen als vrouw.' Maar ik weigerde te doen wat hij gedaan heeft.
9 Ik zweer voor u, moeder, dat ik alle dagen van mijn leven geen vrouw uit de dochters van het zaad van Kanaän zal nemen, en dat ik niet kwaadwillig zal handelen zoals mijn broer heeft gedaan.
10 Vreest niet, moeder; wees ervan verzekerd, dat Ik uw wil zal doen en in oprechtheid zal wandelen, en mijn wegen niet voor eeuwig zal bederven.
11 En daarna hief zij haar gezicht op naar de hemel en strekte de vingers van haar handen uit, en opende haar mond en zegende de Allerhoogste God, die de hemel en de aarde had geschapen, en ze gaf hem dank en lof.
12 En zij zei: "Gezegend zij de Heer God, en moge Zijn heilige naam voor eeuwig en altijd gezegend worden, die mij Jakob gegeven heeft als een zuiver zoon en een heilig zaad; want hij is van U, en van U zal zijn zaad zijn, voortdurend en door alle generaties voor eeuwig.
13 Zegen hem, o Heer, en plaats in mijn mond de zegen van gerechtigheid, zodat ik hem mag zegenen.'
14 En op dat uur, toen de geest van gerechtigheid in haar mond neerdaalde, legde zij haar handen op het hoofd van Jakob en zei:
15 'Gezegend bent U, Heer van de gerechtigheid en God van alle tijden. En moge Hij u zegenen boven alle geslachten van de mensen. Moge Hij u geven, mijn Zoon, het pad van de rechtvaardigheid, en gerechtigheid aan uw zaad openbaren.
16 En moge Hij uw zonen vele maken gedurende uw leven, en mogen ze opkomen volgens het aantal van de maanden van het jaar. En mogen hun zonen vele en groot worden, meer dan de sterren van de hemel, en hun getal meer zijn dan het zand van de zee.
17 En moge Hij hun dit goede land geven zoals Hij zei dat Hij het altijd aan Abraham en aan zijn zaad na hem zou geven. En mogen zij het als een bezit voor eeuwig houden.
18 En moge ik zien (geboren worden) aan u mijn zoon, gezegende kinderen gedurende mijn leven.En moge al uw zaad een gezegend en heilig zaad zijn..
19 En zoals u de geest van uw moeder in haar leven hebt opgefrist, de baarmoeder van haar die u baarde, zegent u aldus: [mijn genegenheid] en mijn borsten zegenen u, en mijn mond en mijn tong prijzen u zeer.
20 Verhoog en verspreid u over de aarde. En moge uw zaad volmaakt zijn in de vreugde van hemel en aarde voor eeuwig. En moge uw zaad zich verheugen. En op de grote dag van de vrede zal het vrede hebben.
21 En moge uw naam en uw zaad in alle eeuwen standhouden. En moge de Allerhoogste God hun God zijn, En moge de God van de gerechtigheid bij hen wonen, en moge door hen Zijn heiligdom gebouwd worden voor alle tijden.
22 Gezegend zij hij die u zegent. En alle vlees dat u ten onrechte vervloekt, moge vervloekt worden.
23 En zij kuste hem en zei tot hem: Moge de Heer van de wereld u liefhebben zoals het hart van uw moeder en haar genegenheid zich verheugen in u en u zegenen.' En ze stopte met zegenen.

HOOFDSTUK 26

1 En in het zevende jaar van deze jaarweek [2114 A.M.] riep Izaäk Ezau, zijn oudste zoon, en zei tot hem: 'Ik ben oud, mijn zoon, en zie mijn ogen zijn zwak in het zien, en ik weet de dag van mijn dood niet.
2 En nu, neem uw jachtwapens, uw koker en uw boog, en ga naar het veld, en jaag en vang mij (hertenvlees), mijn zoon, en maak mij hartig vlees, zoals mijn ziel ervan houdt, en breng het mij, dat ik mag eten, en dat mijn ziel u zal zegenen voordat ik sterf.
3 Maar Rebekka hoorde Izaäk tot Ezau spreken.
4 En Ezau ging vroeg naar het veld om te jagen en te vangen en naar huis te brengen aan zijn vader.
5 En Rebekka riep Jakob, haar zoon, en zei tot hem: 'Zie, ik hoorde Izaäk, uw vader, tot Ezau, uw broer spreken, zeggende: "Jaag voor mij, en maak mij smakelijk vlees, en breng (het) mij, dat
6 ik mag eten en u zegen voor de Heer voordat ik sterf." En nu, mijn zoon, gehoorzaam mijn stem in hetgeen ik u opdraag: Ga naar uw kudde en haal mij twee goede geitenlammeren op, en ik zal het tot hartig vlees maken voor uw vader, zoals hij ervan houdt, en u zult het aan uw vader brengen, opdat hij het moge eten en u zegenen voor de Heer voor zijn dood, opdat u gezegend moge worden.'
7 En Jakob zei tegen Rebekka, zijn moeder: 'Moeder, ik zal niets achterhouden wat mijn vader zou eten, en wat hem zou behagen. Alleen vrees ik, mijn moeder, dat hij mijn stem zal herkennen en mij zal willen aanraken.
8 En u weet, dat ik glad ben, en Ezau, mijn broeder, is behaard, en ik zal in zijn ogen een boosdoener blijken, en ik zou een daad verrichten, die hij mij niet bevolen had, en hij zal op mij vertoornd zijn, en ik zal een vloek over mijzelf brengen, en geen zegen.'
9 En Rebekka, zijn moeder, zei tot hem: 'Op mij zij uw vloek, mijn zoon, gehoorzaam alleen mijn stem.'
10 En Jakob gehoorzaamde de stem van Rebekka, zijn moeder, en ging heen en haalde twee goede en vette lammeren van de geiten, en bracht ze naar zijn moeder, en zijn moeder maakte ze tot 'hartig vlees' zoals hij liefhad.
11 En Rebekka nam de goede kleding van Ezau, haar oudste zoon, dat bij haar in het huis lag, en ze kleedde Jakob, haar jongere zoon (ermee), en ze maakte de huiden van de lammeren op zijn handen en op de blote delen van zijn nek.
12 En zij gaf het vlees en het brood dat zij had bereid, in de hand van haar zoon Jakob.
13 En Jakob ging naar zijn vader toe en zei: 'Ik ben uw zoon; ik heb gedaan zoals u mij hebt gezegd. Kom nu en ga zitten en eet van hetgeen ik heb gevangen, vader, opdat uw ziel mij moge zegenen.'
14 En Izaäk zei tot zijn zoon: 'Hoe hebt u het zo snel gevonden, mijn zoon?'
15 En Jakob zei: 'Omdat [de Heer] uw God mij deed vinden.'
16 En Izaäk zei tot hem: 'Kom dichterbij, opdat ik u moge voelen, mijn zoon, of u mijn zoon Ezau bent of niet.'
17 En Jakob kwam dichtbij Izaäk, zijn vader; en hij voelde hem en zei: 'De stem is de stem van Jakob, maar de handen zijn de handen van Ezau.'
18 En hij onderscheidde hem niet, omdat het een uitdeling uit de hemel was om zijn onderscheidingsvermogen weg te nemen, en Izaäk onderscheidde niet, want zijn handen waren behaard als die van zijn broer Ezau, zodat hij hem zegende.
19 En hij zei: 'Bent u mijn zoon Ezau?' En hij zei: 'Ik ben uw zoon.' En hij zei: "Breng het dichtbij mij, zodat ik mag eten van wat u gevangen hebt, mijn zoon, opdat mijn ziel u moge zegenen.'
20 En hij bracht het nabij, en hij at, en hij bracht hem wijn en hij dronk.
21 En Izaäk, zijn vader, zei tot hem: "Kom dichterbij en kus mij, mijn zoon.'
22 En hij kwam dichtbij en kuste hem. En hij rook de geur van zijn kleding, en hij zegende hem en zei: 'Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van een [volledig] veld wat de Heer gezegend heeft.'
23 En moge de Heer u geven de dauw van de hemel, en van de dauw van de aarde, en veel maïs en olie. Laat volken u dienen, En volkeren zich voor u neerbuigen.
24 Wees heer over uw broeders En laat de zonen van uw moeder voor u buigen, en mogen alle zegeningen waarmede de Heer mij gezegend heeft, en Abraham, mijn vader, heeft gezegend; aan u geschonken worden en aan uw zaad voor eeuwig. Vervloekt is hij, die u vervloekt, en gezegend is hij die u zegent.'
25 En het gebeurde, zodra Izaäk een einde had gemaakt aan de zegening van zijn zoon Jakob, en Jakob bij Izaäk, zijn vader, was vertrokken, dat hij zich verstopte. En Ezau, zijn broer, kwam terug van zijn jacht.
26 En ook hij maakte hartig vlees, en bracht het naar zijn vader, en zei tot zijn vader: 'Laat mijn vader opstaan, en eten van mijn hertenvlees, opdat uw ziel mij moge zegenen.'
27 En Izaäk, zijn vader, zei tot hem: 'Wie bent u?' En hij zei tot hem: 'Ik ben uw eerstgeborene, uw zoon Ezau; ik heb gedaan wat u mij hebt bevolen.'
28 En Izaäk was zeer verbaasd en zei: 'Wie is hij, die heeft gejaagd en gevangen, en tot mij gebracht, en ik heb gegeten van alles, voordat u kwam, en heb hem gezegend; (en) hij zal gezegend zijn, en al zijn zaad voor altijd.'
29 En het geschiedde toen Ezau de woorden van zijn vader Izaäk hoorde, dat hij schreeuwde met een buitengewoon grote en bittere kreet, en zei tot zijn vader: 'Zegen mij, (ook) mij, vader.'
30 En hij zei tegen hem: 'Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen.' En hij zei: 'Nu weet ik waarom zijn naam Jakob is. Zie, hij heeft mij nu twee keer verdrongen. Hij heeft mijn geboorterecht weggenomen, en nu heeft hij mijn zegen weggenomen.'
31 En hij zei: "Hebt u niet een andere zegen voor mij, vader?' En Izaäk antwoordde en zei tot Ezau: 'Zie, ik heb hem tot uw heer gemaakt, en al zijn broeders heb ik hem als dienaren gegeven, en met veel maïs en wijn en olie heb ik hem versterkt. En wat zal ik nu voor u doen, mijn zoon?'
32 En Ezau zei tot Izaäk, zijn vader: 'Hebt u slechts één zegen, O vader?Zegen mij, (zelfs) ook mij, vader.'
33 En Ezau verhief zijn stem en weende. En Izaäk antwoordde en zei tot hem: 'Zie, ver van de dauw der aarde zal uw woning zijn, en ver van de dauw van de hemel van boven.
34 En door uw zwaard zult u leven. En u zult uw broeder dienen. En het zal geschieden, wanneer u groot wordt, en zijn juk van uw nek afschudt, zult u de volledige zonde zondigen tot de dood, en uw zaad zal van onder de hemel uitgeroeid worden.
35 En Ezau bleef Jakob bedreigen vanwege de zegen waarmee zijn vader hem had gezegend, en hij zei in zijn hart: 'Mogen de dagen van rouw om mijn vader nu komen, zodat ik mijn broeder Jakob zal kunnen doden.'

HOOFDSTUK 27

1 En de woorden van Ezau, haar oudste zoon, werden aan Rebekka verteld in een droom, en Rebekka riep Jakob, haar jongere zoon,
2 en zei tot hem: 'Zie, Ezau, uw broer zal wraak op u nemen en u willen doden.
3 Mijn zoon, gehoorzaam daarom mijn stem, sta op en vlucht naar Laban, mijn broer, naar Haran, en blijf bij hem voor enige dagen, totdat de boosheid van uw broer zich afwendt, en hij zijn boosheid over u wegdoet, en vergeet al hetgeen u gedaan hebt. Dan zal ik u sturen en daar vandaan halen.'
4 En Jakob zei: 'Ik ben niet bang; als hij mij wil doden, zal ik hem doden.'
5 Maar zij zei tot hem: 'Laat mij niet op een dag van mijn beide zonen beroofd zijn.'
6 En Jakob zei tegen Rebekka, zijn moeder: 'Zie, u weet dat mijn vader oud is geworden, en niet ziet, omdat zijn ogen slecht zijn, en als ik hem verlaat zal het slecht zijn in zijn ogen, omdat ik hem verlaat en wegga van u, en mijn vader zal boos zijn, en zal mij vervloeken. Ik zal niet gaan; alleen hij mij stuurt, zal ik gaan.'
7 En Rebekka zeide tot Jakob: 'Ik zal naar binnen gaan en tot hem spreken, en hij zal u wegzenden.'
8 En Rebekka ging naar binnen en zei tot Izaäk: 'Ik verafschuw mijn leven vanwege de twee dochters van Heth, die Ezau als vrouw heeft genomen. En als Jakob een vrouw neemt uit de dochters van het land, zoals deze, met welk doel leef ik dan verder, want de dochters van Kanaän zijn kwaad.'
9 En Izaäk riep Jakob en zegende hem, en vermaande hem en zei tot hem: 'Neem u geen vrouw van een van de dochters van Kanaän.
10 Sta op en ga naar Mesopotamië, naar het huis van Bethuel, uw moeders vader, en neem u een vrouw van daar van de dochters van Laban, uw moeders broer.
11 En God de Almachtige zegene u en vergrote en vermenigvuldige u, opdat u tot een veelheid van volken wordt en u geve de zegeningen van mijn vader Abraham, aan u en aan uw zaad na u, opdat u het land van uw verblijf en al het land dat God aan Abraham heeft geschonken, moogt erven. Ga, mijn zoon, in vrede.'
12 En Izaäk stuurde Jakob weg, en hij ging naar Mesopotamië, naar Laban, de zoon van Bethuel de Syriër, de broer van Rebekka, Jakobs moeder.
13 En nadat Jakob was opgestaan om naar Mesopotamië te gaan, gebeurde het dat de geest van Rebekka om haar zoon bedroefd was, en zij huilde.
14 En Izaäk zeide tot Rebekka: 'Mijn zuster, ween niet vanwege Jakob, mijn zoon, want hij gaat in vrede, en in vrede zal hij terugkeren.
15 De Allerhoogste God zal hem behoeden voor alle kwaad, en zal bij hem zijn; want Hij zal hem al zijn dagen niet in de steek laten.
16 Want ik weet dat zijn wegen in alle dingen, waar Hij ook gaat, welvarend zullen zijn, totdat Hij in vrede naar ons terugkeert en wij hem in vrede zien.
17 Vrees niet voor zijn lot, mijn zuster, want hij is op het rechte pad en hij is een volmaakt mens; en hij is getrouw en zal niet vergaan. Ween niet.'
18 En Izaäk troostte Rebekka over haar zoon Jakob en zegende hem.
19 En Jakob ging vanaf de Put van de Eed naar Haran, in het eerste jaar van de tweede jaarweek in de vierenveertigste jubeljaarperiode [2115 AM]. En hij kwam naar Luz op de bergen, dat wil zeggen, Bethel, op de nieuwe maan van de eerste maand van dit jaar, en hij kwam naar de plaats in de avond en ging die nacht van de weg af aan de westzijde van de weg, en hij sliep daar, want de zon was ondergegaan.
20 En hij nam een van de stenen van die plaats en legde [zijn hoofd erop] onder de boom. En hij reisde alleen, en hij sliep.
21 En hij droomde die nacht, en zie, een ladder, die op aarde was opgesteld, en de top daarvan reikte naar de hemel, en zie, de engelen van de Heer stegen op en daalden neer; en zie, de Heer stond erop.
22 En Hij sprak tot Jakob en zei: 'Ik ben de Heer God van Abraham, uw vader, en de God van Izaäk; het land waarop u slaapt, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad na u.
23 En uw zaad zal zijn als het stof van de aarde, en u zult u vermeerderen naar het westen en naar het oosten, naar het noorden en naar het zuiden, en in u en in uw zaad zullen alle geslachten van de volken gezegend worden.
24 En zie, Ik zal bij u zijn, en zal u behoeden, waar u ook gaat, en Ik zal u weer in vrede in dit land brengen, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik alles doe wat Ik u gezegd heb.
25 En Jakob ontwaakte uit zijn slaap en zei: 'Werkelijk, deze plaats is het huis van de Heer, en ik wist het niet. En hij was bang en zei: 'Vreselijk is deze plaats, die niets anders is dan het huis van God, en dit is de poort van de hemel.'
26 En Jakob stond vroeg in de morgen op, en nam de steen, die hij onder zijn hoofd had gelegd, en richtte die op als een pilaar tot een teken, en hij goot er olie overheen. En hij noemde de naam van die plaats Bethel. Maar de naam van de plaats was eerst Luz.
27 En Jakob deed de Heer een gelofte: 'Als de Heer bij mij zal zijn, en mij zo zal behoeden waar ik ga, en mij brood zal geven om te eten en kleding om aan te trekken, zodat ik in vrede weer bij mijn vader thuiskom, dan zal de Heer mijn God zijn; en deze steen, die ik als pilaar heb opgericht tot een teken in deze plaats, zal het huis van de Heer zijn en van al hetgeen Gij mij geeft, zal ik U, mijn God, de tienden geven.'

HOOFDSTUK 28

1 En hij ging verder op zijn reis en kwam in het land in het oosten bij Laban, de broer van Rebekka, en hij was bij hem en diende hem voor Rachel, zijn dochter, een jaarweek.
2 En in het eerste jaar van de derde jaarweek [2122 AM] zei hij tot hem: 'Geef mij mijn vrouw, voor wie ik u zeven jaar heb gediend.' En Laban zei tot Jakob: 'Ik zal u uw vrouw geven.'
3 En Laban gaf een feest, en nam Lea, zijn oudste dochter, en gaf (haar) aan Jakob als vrouw, en gaf haar Zilpa zijn dienstmaagd als een dienstmaagd; en Jakob wist het niet, want hij dacht dat zij Rachel was.
4 En hij ging tot haar in, en zie, zij was Lea; en Jakob was boos op Laban, en zei tot hem: 'Waarom hebt u zo met mij gehandeld? Heb ik u niet gediend voor Rachel, en niet voor Lea? Waarom hebt u mij onrecht aangedaan?
5 Neem uw dochter, en ik zal gaan, want u hebt mij kwaad gedaan. Want Jakob hield meer van Rachel dan van Lea; want Lea's ogen waren flets, maar haar figuur was erg mooi; maar Rachel had mooie ogen en een mooi en zeer fraai figuur.
6 En Laban zei tegen Jakob: 'In ons land is het niet de gewoonte om de jongere vóór de oudere te geven. En het is niet juist om dit te doen, want zo is het ingesteld en geschreven op de hemelse tafelen, dat niemand zijn jongere dochter zou geven voor de oudste, maar de oudste geeft men eerst en na haar de jongere en de man die dit doet, maakt zich schuldig tegenover Hem in de hemel, en niemand is rechtvaardig die dit doet, want deze daad is kwaad voor de Heer.
7 En gebied de kinderen Israëls, dat zij dit niet doen; laat hen de jongste niet nemen noch geven, voordat zij de oudste hebben gegeven; want het is zeer kwaad.
8 En Laban zei tot Jakob: 'Laat de zeven dagen van het feest voorbijgaan, en ik zal u Rachel geven, opdat u mij nog zeven jaar moogt dienen, zodat u mijn schapen moogt weiden, zoals u in de voorafgaande jaarweek hebt gedaan.'
9 En op de dag dat de zeven dagen van het feest van Lea voorbij waren, gaf Laban Rachel aan Jakob, opdat hij hem nog zeven jaar zou dienen, en hij gaf aan Rachel Bilha, de zuster van Zilpah, als een dienstmaagd.
10 En hij diende nog zeven jaar voor Rachel, want Lea was hem voor niets gegeven.
11 En de Heer opende de baarmoeder van Lea, en zij werd zwanger en baarde Jakob een zoon, en hij noemde zijn naam Ruben, op de veertiende dag van de negende maand, in het eerste jaar van de derde jaarweek [2122 A.M.].
12 Maar de baarmoeder van Rachel werd gesloten, want de Heer zag dat Lea werd gehaat en van Rachel gehouden.
13 En Jakob ging weer in tot Lea, en zij werd zwanger en baarde voor Jakob een tweede zoon, en hij noemde zijn naam Simeon, op de eenentwintigste van de tiende maand, en in de derde jaar van deze jaarweek [2124 A.M.].
14 En weer ging Jakob in tot Lea, en zij werd zwanger en baarde hem een derde zoon, en hij noemde zijn naam Levi, in de nieuwe maan van de eerste maand in het zesde jaar van deze jaarweek [2127 A.M.].
15 En Jakob ging in tot haar, en zij werd zwanger en baarde hem een vierde zoon, en hij noemde zijn naam Juda, op de vijftiende van de derde maand, in het eerste jaar van de vierde jaarweek [2129 A.M.].
16 En vanwege dit alles benijdde Rachel Lea, want zij baarde niet, en zij zei tot Jakob: 'Geef mij kinderen.' En Jakob zei: 'Heb ik u het bevruchten van uw baarmoeder onthouden? Heb ik u verlaten?'
17 En toen Rachel zag, dat Lea vier zonen, Ruben en Simeon en Levi en Juda, voor Jakob had gebaard, zei zij tot hem: "Ga in tot Bilha, mijn dienstmaagd, en zij zal zwanger worden, en een zoon voor mij dragen. (En zij gaf Bilha haar dienstmaagd (aan hem) tot vrouw).
18 En hij ging tot haar in, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon, en hij noemde zijn naam Dan, op de negende van de zesde maand, in het zesde jaar van de derde jaarweek [2127 A.M.].
19 En Jakob ging nog een tweede keer in tot Bilha, en zij werd zwanger en baarde Jakob een andere zoon, en Rachel noemde zijn naam Naftali, op de vijfde van de zevende maand, in het tweede jaar van de vierde jaarweek [2130 A.M.].
20 En toen Lea zag, dat zij onvruchtbaar was geworden en niet meer baarde, benijdde zij Rachel, en ook zij schonk haar dienstmaagd, Zilpa, aan Jakob als vrouw, en zij werd zwanger en baarde een zoon, en Lea noemde zijn naam Gad, op de twaalfde van de achtste maand, in het derde jaar van de vierde jaarweek [2131 A.M.].
21 En hij ging wederom in tot haar, en zij werd zwanger en baarde hem een tweede zoon, en Lea noemde zijn naam Aser, op de tweede van de elfde maand, in het vijfde jaar van de vierde jaarweek [2133 A.M.].
22 En Jakob ging in tot Lea, en zij werd zwanger en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Issachar, op de vierde van de vijfde maand, in het vierde jaar van de vierde jaarweek [2132 A.M.] en zij gaf hem aan een voedster.
23 En Jakob ging wederom in tot haar, en zij baarde hem twee (kinderen), een zoon en een dochter, en zij noemde de naam van de zoon Zebulon, en de naam van de dochter Dina, in de zevende van de zevende maand, in het zesde jaar van de vierde jaarweek [2134 A.M.].
24 En de Heer was Rachel genadig, en opende haar baarmoeder, en zij werd zwanger en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Jozef, op de nieuwe maan van de vierde maand, in het zesde jaar in deze vierde jaarweek [2134 A.M.].
25 En toen Jozef werd geboren, zei Jakob tot Laban: 'Geef mij mijn vrouwen en zonen, en laat mij gaan naar mijn vader Izaäk, en laat mij een huis maken; want ik heb de jaren voltooid waarin ik u heb gediend voor uw twee dochters, en ik zal gaan naar het huis van mijn vader.
26 En Laban zei tot Jakob: "Blijf bij mij voor uw loon, en weid mijn kudde weer voor mij, en neem uw loon.
27 En zij spraken met elkaar af, dat hij de zwart-gevlekte en witte lammeren als zijn loon zou geven.
28 En alle schapen brachten voort gevlekte en gespikkelde en zwarte, verschillend gemarkeerd, en zij brachten weer lammeren voort zoals zijzelf, en alles wat gevlekt was, was van Jakob en niet van Laban.
29 En Jakobs bezittingen vermenigvuldigden zeer sterk, en hij bezat ossen en schapen en ezels en kamelen, dienstknechten en dienstmaagden.
30 En Laban en zijn zonen benijdden Jakob, en Laban nam zijn schapen van hem terug, en hij bezag hem met kwade bedoelingen.

HOOFDSTUK 29

1 En het geschiedde toen Rachel Jozef had gebaard, dat Laban zijn schapen scheerde; en zij waren op een afstand van drie dagreizen van hem verwijderd.
2 En Jakob zag dat Laban zijn schapen ging scheren, en Jakob riep Lea en Rachel, en sprak vriendelijk tot hen, dat zij met hem naar het land Kanaän moesten komen.
3 Want hij vertelde hun hoe hij alles in een droom had gezien, zelfs alles wat Hij tot hem had gesproken, dat hij zou terugkeren naar het huis van zijn vader. En zij zeiden: 'Wij zullen met u meegaan naar elke plaats, waar u ook heen gaat.
4 En Jakob zegende de God van Izaäk, zijn vader, en de God van Abraham, zijn vaders vader. En hij stond op en nam zijn vrouwen en kinderen en al zijn bezittingen en stak de rivier over, en kwam in het land van Gilead. En Jakob verborg zijn bedoelingen voor Laban en zei het hem niet.
5 En in het zevende jaar van de vierde jaarweek wendde Jakob (zijn gezicht)) in de eerste maand naar Gilead, op de eenentwintigste ervan [2135 A.M.]. En Laban achtervolgde hem en achterhaalde Jakob in de bergen van Gilead in de derde maand, op de dertiende ervan.
6 En de Heer liet hem niet toe om Jakob te verwonden, want hij verscheen hem 's nachts in een droom. En Laban sprak met Jakob.
7 En op de vijftiende van die dagen maakte Jakob een feest voor Laban, en voor allen die met hem kwamen, en Jakob zwoer voor Laban die dag, en Laban ook voor Jakob, dat geen van beiden de berg van Gilead zou oversteken naar de ander met kwade bedoelingen.
8 En hij maakte er een steenhoop als een getuigenis; daarom heet de naam van die plaats: 'De Hoop van Getuigenis', na deze stapel.
9 Maar dat was voordat zij het land van Gilead het land van Refaïm noemden, want het was het land van de Refaïm, en de Refaïmieten waren (daar) geboren, reuzen, die tien, negen, acht tot zeven ellen lang waren.
10 En zij woonden daar, van het land van de kinderen van Ammon tot aan de berg Hermon, en de zetels van hun koninkrijk waren Karnaïm en Asteroth, en Edrei, en Misur, en Beon.
11 En de Heer vernietigde hen vanwege het kwaad van hun daden; want zij waren zeer kwaadaardig. En de Amorieten woonden daar in hun plaats, goddeloos en zondig, en er is geen volk tot heden, dat al hun zonden ten volle heeft gewerkt, en zij hebben geen levensduur meer op aarde.
12 En Jakob zond Laban weg, en hij vertrok naar Mesopotamië, het land in het Oosten, en Jakob keerde terug naar het land van Gilead.
13 En hij ging over de Jabbok in de negende maand, op de elfde ervan. En op die dag kwam Ezau, zijn broeder, tot hem en hij werd met hem verzoend en vertrok van hem naar het land Seïr, maar Jakob woonde in tenten.
14 En in het eerste jaar van de vijfde jaarweek van deze jubeljaarperiode [2136 A.M.] stak hij de Jordaan over, en woonde langs de Jordaan, en hij weidde zijn schapen vanaf de zee tot aan de steenhoop, tot Bethshan, en tot Dothan en tot het woud van Akrabbim.
15 En hij zond naar zijn vader Izaäk van al zijn goederen, kleding, en eten, en vlees, en drinken, en melk, en boter, en kaas, en wat dadels uit de vallei.
16 En aan zijn moeder Rebekka ook vier keer per jaar, tussen de tijden van de maanden, tussen het ploegen en oogsten, en tussen de herfst en de regen (seizoen) en tussen de winter en de lente, naar de toren van Abraham.
17 Want Izaäk was teruggekeerd vanuit de Put van de Eed en ging naar de toren van zijn vader Abraham, en hij woonde daar, weg van zijn zoon Esau.
18 Want in de dagen dat Jakob naar Mesopotamië ging, nam Ezau een vrouw Mahalath, de dochter van Ismaël, en hij verzamelde al de kudden van zijn vader en zijn vrouwen, en ging hogerop en woonde op de berg Seïr, en liet Izaäk zijn vader bij de Put van de Eed alleen.
19 En Izaäk ging weg bij de Put van de Eed en woonde in de toren van Abraham, zijn vader, op de bergen van Hebron,
20 En daarheen zond Jakob alles wat hij zond naar zijn vader en zijn moeder van tijd tot tijd, alles wat zij nodig hadden, en zij zegenden Jakob met heel hun hart en met heel hun ziel.

HOOFDSTUK 30

1 En in het eerste jaar van de zesde jaarweek [2143 A.M.] ging hij in vrede naar Salem, ten oosten van Sichem in de vierde maand.
2 En daar namen zij Dina, de dochter van Jakob, naar het huis van Sichem, de zoon van Hamor, de Heviet, de vorst van het land, en hij lag met haar en verontreinigde haar; en zij was een klein meisje, een kind van twaalf jaar.
3 En hij smeekte zijn vader, en haar broers, dat zij aan hem mocht worden gegeven als zijn vrouw. En Jakob en zijn zonen waren vertoornd over de mensen van Sichem, want zij hadden Dina, hun zuster, bevuild, en zij spraken met kwade bedoelingen tot hen en handelden bedrieglijk met hen en misleiden hen.
4 En Simeon en Levi kwamen onverwachts naar Sichem en voerden het oordeel uit over al de mensen van Sichem, en doodden alle mannen, die zij er vonden, en lieten er geen enkele over; zij doodden allen in kwellingen, omdat zij hun zuster Dina hadden onteerd.
5 En laat daarom van nu af aan niet meer gebeuren dat een dochter van Israel bevlekt wordt; want het oordeel is in de hemel tegen hen verordineerd, dat zij al de mensen der Sichemieten met het zwaard zouden vernietigen, omdat zij schande in Israels hadden bewerkt.
6 En de Heer gaf hen in de handen van de zonen van Jakob, opdat zij hen met het zwaard zouden uitroeien en hun oordeel zouden voltrekken, en opdat in Israël op deze wijze niet nog eens een maagd uit Israël zou worden verontreinigd.
7 En als er iemand is, die in Israël zijn dochter of zijn zuster wil geven aan iemand, die van het zaad der heidenen is, dan zal hij zeker sterven, en zij zullen hem met stenen stenigen; want hij heeft schande in Israël bewerkt; en zij zullen de vrouw met vuur verbranden, omdat zij de naam van het huis van haar vader onteerd heeft, en zij zal uit Israël verdreven worden.
8 En laat geen echtbreekster en geen onreinheid in Israël worden gevonden gedurende alle dagen van de geslachten der aarde; want Israël is heilig voor de Heer en een ieder die het heeft verontreinigd, zal zeker sterven; zij zullen hem met stenen stenigen.
9 Want zo is het verordend en geschreven op de hemelse tafelen met betrekking tot al het zaad van Israël: hij die (het) verontreinigt zal zeker sterven, en hij zal worden gestenigd met stenen.
10 En aan deze wet is geen limiet van dagen, geen vergeving, noch enige verzoening; maar de man, die zijn dochter bevlekt heeft, zal midden in heel Israël uitgeroeid worden, omdat hij van zijn zaad aan Moloch gegeven heeft, en ontheiliging bewerkte om het te verontreinigen.
11 En laat Mozes u, de kinderen van Israël bevelen en hen aansporen hun dochters niet aan de niet-Joden te geven en geen dochters van de niet-Joden voor hun zonen te nemen, want dit is verschrikkelijk voor de Heer.
12 Daarom heb ik voor u geschreven, in de woorden van de wet, alle daden van de Sichemieten, die zij tegen Dina smeedden, en hoe de zonen van Jakob spraken, zeggende: 'Wij zullen onze dochter niet geven aan een man die onbesneden is; want dat zou een schande zijn voor ons.'
13 En het is een schande voor Israël, voor hen die leven, en voor hen die de dochters der niet-Joden nemen; want dit is onrein en afschuwelijk voor Israël.
14 En Israël zal niet vrij zijn van deze onreinheid indien het een vrouw heeft van de dochters van de heidenen, of een van zijn dochters heeft gegeven aan een man die van iemand van de heidenen is.
15 Want er zal pest op pest zijn, en vloek op vloek, en elk oordeel en pest en vloek zal over hem komen, als hij dit doet, of zijn ogen sluit voor hen die onreinheid begaan, of hen die het heiligdom van de Heer, of zijn heilige naam ontheiligen, (dan) zal het hele volk samen worden geoordeeld voor al de onreinheid en schennis van deze man.
16 En er zal geen respect zijn voor personen [en geen consideratie met personen] en geen ontvangst uit zijn handen, van vruchten en offergaven en brandoffergaven en vet, noch de geur van zoetheid, om het te accepteren. En zo vergaat het elke man of vrouw in Israël die het heiligdom verontreinigt.
17 Daarom heb ik u bevolen te zeggen: 'Getuig dit getuigenis aan Israël; zie hoe de Sichemieten het deden en hun zonen; hoe zij door de handen van twee zonen van Jakob werden omgebracht en zij hen onder martelingen doodden; en het werd hun tot gerechtigheid (gerekend), en het is hun voor gerechtigheid opgeschreven.
18 En het zaad van Levi werd uitgekozen voor het priesterschap en om Levieten te zijn, opdat zij voor de Heer mochten dienen, zoals wij, voortdurend, en opdat Levi en zijn zonen voor eeuwig gezegend mogen worden; want hij was ijverig om gerechtigheid en oordeel en wraak uit te voeren over allen die tegen Israël opkwamen.
19 En zo is het geschreven als getuigenis van Zijn gunst op de hemelse tafelen, zegen en gerechtigheid voor de God van allen.
20 En wij gedenken de gerechtigheid die de mens heeft vervuld tijdens zijn leven in alle perioden van het jaar; tot aan duizend geslachten zullen zij het vermelden, en het zal tot hem komen en tot zijn nakomelingen na hem, en hij is opgenomen op de hemelse tafelen als een vriend en een rechtvaardig man.
21 Dit alles heb ik u geschreven, en ik heb u bevolen dit tot de kinderen van Israël te zeggen, dat zij geen zonde mogen begaan, de verordeningen niet mogen overtreden, noch het verbond dat voor hen is verordend, mogen zij verbreken, maar dat zij het moeten naleven en als vrienden moeten vastleggen.
22 Maar als zij zondigen, en onreinheid in welk opzicht dan ook bewerken, zullen zij als tegenstanders op de hemelse tafelen worden opgenomen, en zij zullen uit het boek des levens worden vernietigd, en zij zullen worden opgetekend in het boek van diegenen, die zullen worden vernietigd, en met hen van de aarde zullen worden verdreven.
23 En op de dag waarop de zonen van Jakob Sichem sloegen, werd tot hun voordeel in de hemel opgeschreven, dat zij gerechtigheid en oprechtheid en wraak op de zondaars hadden uitgevoerd, en het was hun geschreven tot een zegen.
24 En zij brachten Dina, hun zuster, mee uit het huis van Sichem, en zij namen alles in beslag wat in Sichem was, hun schapen en hun runderen en hun ezels, en al hun rijkdommen, en al hun kudden, en brachten het alles over naar Jakob, hun vader.
25 En hij berispte hen, omdat zij de stad door het zwaard hadden omgebracht, want hij vreesde hen die in het land woonden, de Kanaänieten en de Ferezieten.
26 En de vrees van de Heer was op alle steden die rondom Sichem zijn, en zij kwamen niet op om de zonen van Jakob te achtervolgen; want er was vrees op hen gevallen.

HOOFDSTUK 31

1 En op de nieuwe maan van de maand sprak Jakob tot alle mensen van zijn huis: 'Reinig u en verwissel uw kleren en laten wij opstaan en naar Bethel gaan, waar ik Hem een gelofte heb afgelegd op de dag dat ik vluchtte voor het aangezicht van mijn broer Ezau. Want Hij is bij mij geweest en bracht mij in vrede in dit land. En doe de vreemde goden onder u weg.'
2 En zij gaven de vreemde goden op, en dat wat in hun oren was, en dat wat om hun nek was, en de afgoden die Rachel van Laban haar vader stal, en zij gaf alles aan Jakob. En hij verbrandde het en brak ze aan stukken en vernietigde ze, en verstopte ze onder een eik die in het land van Sichem is.
3 En hij ging op de nieuwe maan van de zevende maand naar Bethel. En hij bouwde een altaar op de plaats waar hij had geslapen, en hij richtte daar een pilaar op, en hij zond een woord tot zijn vader Izaäk om naar hem toe te komen voor zijn offer, en naar zijn moeder Rebekka.
4 En Izaäk zei: 'Laat mijn zoon Jakob komen, en laat ik hem zien voordat ik sterf.'
5 En Jakob ging naar zijn vader Izaäk en zijn moeder Rebekka, naar het huis van zijn vader Abraham, en hij nam twee van zijn zonen mee, Levi en Juda, en hij kwam naar zijn vader Izaäk en naar zijn moeder Rebekka.
6 En Rebekka kwam uit de toren naar voren om Jakob te kussen en hem te omhelzen, want haar geest was nieuw leven ingeblazen toen ze hoorde: 'Zie Jakob, uw zoon is gekomen.' En ze kuste hem.
7 En zij zag zijn twee zonen, en zij herkende hen, en zei tot hem: 'Zijn dit uw zonen, mijn zoon? en zij omhelsde hen en kuste hen, en zegende hen, en zei: 'In u zal het zaad van Abraham roemrijk worden, en u zult bewijzen een zegen op aarde te zijn.'
8 En Jakob ging naar Izaäk, zijn vader, naar de kamer waar hij lag, en zijn twee zonen waren met hem, en hij nam de hand van zijn vader, en bukte voor hem neer, en Izaäk klampte zich vast aan de hals van Jakob, zijn zoon, en weende aan zijn nek.
9 En de duisternis verliet de ogen van Izaäk, en hij zag de twee zonen van Jakob, Levi en Juda, en hij zei: 'Zijn dit uw zonen, mijn zoon? want zij gelijken op u.'
10 En hij zei tot hem, dat zij waarlijk zijn zonen waren: 'En u hebt werkelijk gezien, dat zij waarlijk mijn zonen zijn.'
11 En zij kwamen nader tot hem, en hij draaide en kuste hen en omhelsde hen beiden samen.
12 En de profetische geest kwam in zijn mond, en hij nam Levi bij zijn rechterhand en Juda bij zijn linkerhand.
13 En hij wendde zich eerst tot Levi en begon hem eerst te zegenen, en zei tot hem: 'Moge de God van allen, de Heer van alle eeuwen, u en uw kinderen door alle eeuwen heen zegenen.
14 En moge de Heer u en uw zaad grootheid en grote heerlijkheid geven, en u en uw zaad onder alle vlees tot Hem doen naderen om in Zijn heiligdom te dienen zoals de aartsengelen en zoals de heilige engelen. Net zoals zij zal het zaad van uw zonen er zijn voor heerlijkheid, grootheid en heiligheid, en Hij zal hen voor alle eeuwen groot maken.
15 En zij zullen rechters en vorsten zijn, en stamhoofden van al het zaad van de zonen van Jakob. Zij zullen het woord van de Heer in rechtvaardigheid spreken, En zij zullen al Zijn oordelen in rechtvaardigheid richten. En zij zullen Mijn wegen aan Jakob verklaren. En mijn wegen aan Israël. De zegen van de Heer zal worden gegeven in hun monden om al het zaad van de geliefden te zegenen.
16 Uw moeder heeft uw naam Levi genoemd. En terecht heeft zij uw naam genoemd. U zult voor de Heer worden samengevoegd. En wees de metgezel van alle zonen van Jakob. Laat zijn tafel de uwe zijn, en u en uw zonen ervan eten. En moge uw tafel vol zijn gedurende alle generaties. En uw eten zal niet falen tot in alle eeuwen.
17 En laat allen die u haten, voor u neervallen. En laat al uw vijanden worden uitgeroeid en vergaan. En gezegend zal hij zijn die u zegent. En vervloekt zij elk volk dat u vervloekt.'
18 En tegen Juda zei hij: 'Moge de Heer u kracht en macht geven om alles wat u haat te vertreden. Een vorst zult u zijn, u en één van uw zonen, over de zonen van Jakob. Mogen uw naam en de naam van uw zonen uitgaan en elk land en gebied doorkruisen. Dan zullen de heidenen voor uw aangezicht vrezen, en alle volken zullen beven (en alle mensen zullen beven).
19 In u zal de hulp van Jakob,en in u wordt de redding van Israël gevonden.
20 En wanneer u op de troon van de eer van uw gerechtigheid zit, zal er grote vrede zijn voor al het zaad van de zonen van de geliefden. Gezegend zij Hij die u zegent, en al wie u haat, teistert en vervloekt, zal worden uitgeroeid en van de aarde worden verdelgd en worden vervloekt.'21
21 En toen hij zich omdraaide kuste hij hem opnieuw en omhelsde hem, en verheugde zich zeer; want hij had de zonen van Jakob, zijn zoon, in waarheid gezien.
22 En hij ging van tussen zijn voeten uit, en viel voor hem neer en boog, en hij zegende hen en rustte daar met Izaäk, zijn vader, die nacht, en ze aten en dronken met vreugde.
23 En hij liet de twee zonen van Jakob daar slapen, de een aan zijn rechterhand en de ander aan zijn linkerhand, en het werd hem gerekend tot gerechtigheid.
24 En Jakob vertelde zijn vader alles gedurende die nacht, hoe de Heer hem grote barmhartigheid had betoond, en hoe Hij (hem) op al zijn wegen welvarend had gemaakt en hem tegen alle kwaad had beschermd.
25 En Izaäk zegende de God van zijn vader Abraham, die zijn barmhartigheid en gerechtigheid niet had onttrokken aan de zonen van zijn dienaar Izaäk.
26 En 's morgens vertelde Jakob aan zijn vader Izaäk de gelofte die hij aan de Heer had afgelegd, en het visioen dat hij had gezien, en dat hij een altaar had gebouwd, en dat alles klaar was om het offer voor de Heer te brengen zoals hij had beloofd, en dat hij was gekomen om hem op een ezel te zetten.
27 En Izaäk zei tot Jakob, zijn zoon: 'Ik kan niet met u meegaan; want ik ben oud en niet in staat om de weg te gaan; ga, mijn zoon, in vrede; want ik ben honderdvijfenzestig jaar deze dag; ik ben niet meer in staat om te reizen; zet uw moeder (op een ezel) en laat haar gaan met u.
28 En ik weet, mijn zoon, dat u voor mij gekomen bent, en dat u op deze dag, waarop u mij in leven hebt gezien, gezegend bent, en ik heb u ook gezien, mijn zoon.
29 Moge het u wel gaan en de gelofte nakomen, die u beloofd hebt; en leg uw gelofte niet terzijde; want u zult ter verantwoording geroepen worden, omdat u de gelofte gedaan hebt; haast u daarom om deze na te komen, en moge Hij behaagd worden, die alle dingen gemaakt heeft, aan wie u de gelofte gezworen hebt.'
30 En hij zei tot Rebekka: 'Ga met uw zoon Jakob.' En Rebekka ging met haar zoon Jakob, en Debora met haar, en zij kwamen in Bethel.
31 En Jakob herinnerde zich het gebed waarmee zijn vader hem en zijn twee zonen, Levi en Juda, had gezegend en hij verheugde zich en zegende de God van zijn vaderen, Abraham en Izaäk.
32 En hij zei: 'Nu weet ik dat ik een eeuwige hoop heb, en mijn zonen ook, voor de God van allen.' En zo is het over deze twee verordineerd. En zij leggen het vast als een eeuwig getuigenis voor hen op de hemelse tafelen, hoe Izaäk hen zegende.

HOOFDSTUK 32

1 En hij bleef die nacht in Bethel, en Levi droomde dat ze hem hadden ingewijd en gemaakt tot de priester van de Allerhoogste God, hij en zijn zonen voor altijd. En hij ontwaakte uit zijn slaap en zegende de Heer.
2 En Jakob stond vroeg in de morgen op, op de veertiende van deze maand, en hij gaf een tiende van alles wat met hem meekwam, zowel van de mensen als van het vee, zowel van het goud als van elk vat en elk kleed, ja, hij gaf tienden van alles.
3 En Rachel werd in die dagen zwanger van haar zoon Benjamin. En Jakob telde zijn zonen vanaf hem naar boven, en Levi viel het deel van de Heer toe, en zijn vader kleedde hem in de kleren van het priesterschap en vulde zijn handen.
4 En op de vijftiende van deze maand bracht hij veertien runderen uit de rundveestapel naar het altaar, en achtentwintig rammen, en negenenveertig schapen, en zeven lammeren, en eenentwintig lammetjes van de geiten als brandoffer op het offeraltaar, een welgevallige en een zoete geur voor God.
5 Dit was zijn offerande, als gevolg van de gelofte die hij had afgelegd, dat hij een tiende zou geven, met hun graanoffer en het drankoffer.
6 En toen het vuur het had verteerd, brandde hij wierook op het vuur boven het vuur, en als een dankoffer twee ossen en vier rammen en vier schapen, vier bokken, en twee schapen van een jaar oud, en twee lammetjes van de geiten; en zo deed hij dagelijks gedurende zeven dagen.
7 En hij en al zijn zonen en zijn mannen aten daar zeven dagen lang met vreugde en zegenden en dankten de Heer, die hem uit al zijn beproevingen had bevrijd en hem zijn gelofte had gegeven.
8 En hij gaf tienden van alle reine dieren, en bracht een brandoffer, maar de onreine dieren gaf hij (niet) aan Levi, zijn zoon, en hij gaf hem alle zielen van de mensen.
9 En Levi ontsloeg hen van het priesterambt in Bethel vóór Jakob, zijn vader, in de plaats van zijn tien broers. En hij was daar priester. En Jakob legde zijn gelofte af: zo gaf hij opnieuw de tiende aan de Heer en heiligde het, en het werd heilig voor Hem.
10 En daarom is het op de hemelse tafelen geordineerd als een wet, opdat zij de tienden van jaar tot jaar voor de Heer mogen eten op de plaats waar Zijn naam is uitverkoren; en voor deze wet is er geen limiet in dagen voor eeuwig.
11 Deze verordening is geschreven zodat er aan kan worden voldaan van jaar tot jaar bij het eten van de tweede tienden voor de Heer in de plaats waar het is gekozen, en niets zal er van overblijven van dit jaar tot het volgende jaar.
12 Want in zijn jaar zal het zaad gegeten worden tot de dagen van het verzamelen van het zaad van het jaar, en de wijn tot de dagen van de wijn, en de olie tot de dagen van zijn seizoen.
13 En al hetgeen wat daarvan overblijft en oud wordt, laat het als verontreinigd worden beschouwd; laat het met vuur verbrand worden, want het is onrein.
14 En laten zij het samen eten in het heiligdom, en laten zij niet toelaten dat het oud zal worden.
15 En alle tienden van ossen en schapen zullen heilig zijn voor de Heer, en zullen toebehoren aan zijn priesters, die van jaar tot jaar voor Hem zullen eten; want zo is het verordend en gegraveerd met betrekking tot de tienden op de hemelse tafelen.
16 En de volgende nacht, op de tweeëntwintigste dag van deze maand, besloot Jakob op die plaats een hof te bouwen, en te omringen met een muur, en die te heiligen en voor eeuwig heilig te maken, voor zichzelf en zijn kinderen na hem.
17 En de Heer verscheen hem 's nachts en zegende hem en zei tot hem: 'Uw naam zal niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam worden genoemd.'
18 En Hij zei tot hem: 'Ik ben de Heer, die de hemel en de aarde schiep en Ik zal u vermeerderen en vermenigvuldigen en er zullen koningen uit u voortkomen, en zij zullen overal rechtspreken waar de voet van de mensenzoon zich heeft gebaand.
19 En Ik zal aan uw zaad heel de aarde die onder de hemel is, geven, en zij zullen alle volken naar hun begeerten oordelen, en daarna zullen zij de gehele aarde in bezit krijgen en erven voor eeuwig.'
20 En hij eindigde met hem te spreken, en Hij ging van hem weg en Jakob keek tot Hij in de hemel was opgevaren.
21 En Hij zag een gezicht in een nacht, en zie, een engel daalde uit de hemel met zeven stenen tafelen in zijn handen, en hij gaf ze aan Jakob, en hij las ze en wist al wat daarin geschreven was, wat hem en zijn zonen door alle eeuwen heen zou overkomen.
22 En Hij liet hem alles zien, wat op de tafelen was geschreven, en zei tot hem: 'Bouw deze plaats niet op, en maak er geen eeuwig heiligdom van, en blijf er niet wonen, want dit is niet de plaats. Ga naar het huis van Abraham, uw vader, en woon bij Izaäk, uw vader, tot op de dag van de dood van uw vader.
23 Want in Egypte zult u in vrede sterven, en in dit land zult u met eer begraven worden in het graf van uw vaderen, met Abraham en Izaäk.
24 Vreest niet, want zoals u het gezien en gelezen hebt, zo zal het allemaal zijn; en schrijf alles op zoals u het hebt gezien en gelezen.'
25 En Jakob zei: 'Heer, hoe kan ik mij alles herinneren wat ik gelezen en gezien heb?' En Hij zei tot hem: 'Ik zal alle dingen tot uw gedachtenis brengen.'
26 En Hij ging van hem op, en hij ontwaakte uit zijn slaap, en hij herinnerde zich alles wat hij had gelezen en gezien, en hij schreef alle woorden op die hij had gelezen en gezien.
27 En hij vierde daar nog een andere dag, en hij offerde daarop naar alles wat hij offerde op de vorige dagen, en noemde de naam 'Toevoeging', want deze dag werd eraan toegevoegd en de vorige dagen noemde hij 'Het Feest'.
28 En zo werd het geopenbaard, wat het zou zijn, en het staat op de hemelse tafelen; daarom werd het hem geopenbaard, dat hij het zou vieren, en het aan de zeven dagen van het feest zou toevoegen.
29 En zijn naam werd 'Toevoeging' genoemd, omdat die was opgenomen onder de dagen van de feestdagen, volgens het aantal dagen van het jaar.
30 En in de nacht, op de drieëntwintigste van deze maand, stierf Debora, de verzorgster van Rebekka, en zij begroeven haar bij de stad onder de eik van de rivier, en hij noemde de naam van deze plaats 'De rivier van Debora', en de eik 'De eik van de rouw van Deborah'.
31 En Rebekka ging en keerde terug naar haar huis, naar zijn vader Izaäk, en Jakob stuurde door haar hand rammen en schapen en bokken, zodat ze een maaltijd kon voorbereiden voor zijn vader zoals hij het wilde.
32 En hij ging achter zijn moeder aan, totdat hij bij het land Kabratan kwam, en daar woonde hij.
33 En Rachel baarde een zoon in de nacht, en noemde zijn naam 'Zoon van mijn verdriet', want zij leed in zijn geboorte. Maar zijn vader noemde zijn naam Benjamin, op de elfde van de achtste maand in de eerste van de zesde jaarweek van deze jubeljaarperiode [2143 A.M.].
34 En Rachel stierf daar en zij werd begraven in het land van Efrath, dat hetzelfde is als Bethlehem, en Jakob bouwde een pilaar op het graf van Rachel, op de weg boven haar graf.

HOOFDSTUK 33

1 En Jakob vertrok en woonde in het zuiden van Migdal-Eder. En hij ging naar zijn vader Izaäk, hij en Lea, zijn vrouw, op de nieuwe maan van de tiende maand.
2 En Ruben zag Bilha, Rachels dienstmaagd, en de bijvrouw van zijn vader, terwijl zij baadde in het water op een geheime plaats. En hij hield van haar.
3 En hij verstopte zich 's nachts, en hij ging ['s nachts] het huis van Bilha binnen, en hij vond haar slapend, alleen op een bed in haar huis.
4 En hij lag met haar, en zij ontwaakte en zag, en zie, Ruben lag met haar in het bed, en ze opende de kant van haar bedekking en hield hem vast, en riep, en ontdekte dat het Ruben was.
5 En zij was beschaamd vanwege hem, en liet haar hand los van hem, en hij vluchtte.
6 En zij treurde zeer over deze zaak, en vertelde het niet aan niemand.
7 Maar toen Jakob terugkeerde en haar bezocht, zei zij tot hem: 'Ik ben niet rein voor u, want ik ben verontreinigd met betrekking tot u; want Ruben heeft mij verontreinigd, en heeft bij mij gelegen in de nacht, terwijl ik sliep, en het niet ontdekte totdat hij mijn rok wegnam en sliep met mij.
8 En Jakob was buitengewoon vertoornd op Ruben, omdat hij bij Bilha had gelegen, omdat hij de bedekking van zijn vader had blootgelegd.
9 En Jakob benaderde haar niet meer, omdat Reuben haar had verontreinigd. En wie de bedekking van zijn vader ontbloot, zijn daad is zeer slecht, want het is verschrikkelijk voor de Heer.
10 Daarom is op de hemelse tafelen geschreven en geordineerd, dat een man niet bij de vrouw van zijn vader mag liggen, en zijn vaders bedekking niet mag ontbloten, want dit is onrein; zij zullen zeker samen sterven, de man, die bij de vrouw van zijn vader ligt, en de vrouw ook, want zij heeft onreinheid op aarde verwekt.
11 En er zal niets onreins zijn voor onze God in het volk dat Hij voor Zichzelf heeft uitgekozen als een bezit.
12 En opnieuw, er staat een tweede keer geschreven: 'Vervloekt is hij die met de vrouw van zijn vader ligt, want hij heeft de schaamte van zijn vader ontbloot.' En al de heiligen van de Heer zeiden: 'Zo zij het; zo zij het.'
13 En u, Mozes, beveel de kinderen van Israël om dit woord na te leven, want het is onrein, en er is geen verzoening voor altijd voor de man die dit gedaan heeft, maar hij moet ter dood worden gebracht en gedood, en gestenigd met stenen, en uitgeroeid uit het midden van het volk van onze God.
14 Want aan niemand die dat in Israël doet, is het toegestaan om nog een dag op aarde in leven te blijven, want hij is afschuwelijk en onrein.
15 En laten zij niet zeggen: aan Ruben werd leven en vergeving verleend nadat hij bij de bijvrouw van zijn vader had gelegen; en ook voor haar, hoewel zij een man had, maar haar echtgenoot Jakob, zijn vader, leefde nog.
16 Want tot die tijd was de verordening en het oordeel en de wet niet voor allen volledig geopenbaard, maar wel in uw dagen, als een wet van seizoenen en dagen, en een eeuwige wet voor de eeuwige generaties.
17 En voor deze wet is er geen voltooiing van dagen, en geen verzoening ervoor, maar zij moeten beiden uit het midden van de natie uitgeroeid worden; op de dag, waarop zij haar begaan hebben, zullen zij hen doden.
18 En u, Mozes, schrijf dit voor Israël neer, opdat zij het mogen eerbiedigen en naar deze woorden handelen, en geen zonde doen tot de dood; want de Heer, onze God is Rechter, die geen personen eerbiedigt en geen gaven aanneemt.
19 En vertel hun deze woorden van het verbond, dat zij mogen horen en waarnemen, en ervoor op hun hoede mogen zijn, en niet vernietigd en uitgeroeid zullen worden uit het land; want een onreinheid, en een gruwel, en een besmetting, en een verontreiniging, zijn allen die dit op aarde voor onze God begaan.
20 En er is geen grotere zonde dan de ontucht die zij op aarde begaan; want Israël is een heilige natie voor de Heer zijn God, en een natie van de erfenis, en een priesterlijke en koninklijke natie, en voor (zijn eigen) bezit; en er zal geen dergelijke onreinheid verschijnen in het midden van de heilige natie.
21 En in het derde jaar van deze zesde jaarweek [2145 A.M.] gingen Jakob en al zijn zonen wonen in het huis van Abraham, bij Izaäk zijn vader en Rebekka zijn moeder.
22 En dit waren de namen van de zonen van Jakob: de eerstgeborene Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, de zonen van Lea; en de zonen van Rachel, Jozef en Benjamin; en de zonen van Bilha, Dan en Naftali; en de zonen van Zilpa, Gad en Aser; en Dina, de dochter van Lea, de enige dochter van Jakob
23 En zij kwamen en bogen zich voor Izaäk en Rebekka, en toen zij hen zagen zegenden zij Jakob en al zijn zonen, en Izaäk verheugde zich zeer, want hij zag de zonen van Jakob, zijn jongere zoon en hij zegende hen.

HOOFDSTUK 34

1 En in het zesde jaar van deze [zesde] jaarweek van deze vierenveertigste jubeljaarperiode [2148 A.M.] stuurde Jakob zijn zonen om hun schapen te laten grazen, en zijn dienaren met hen, naar de weiden van Sichem.
2 En de zeven koningen van de Amorieten verzamelden zich tegen hen om hen te doden, terwijl ze zich verborgen onder de bomen, en om hun vee als prooi te nemen.
3 En Jakob en Levi en Juda en Jozef waren in huis met Izaäk, hun vader, want zijn geest was bedroefd, en zij konden hem niet verlaten; en Benjamin was de jongste, en om deze reden bleef hij bij zijn vader.
4 En daar kwamen de koning(en) van Taphu en de koning(en) van Aresa, en de koning(en) van Seragan, en de koning(en) van Selo, en de koning(en) van Ga'as, en de koning van Bethoron, en de koning van Ma'anisakir, en al degenen die in deze bergen wonen (en) die in de bossen in het land Kanaän wonen.
5 En zij zeiden tot Jakob: 'Zie, de koningen van de Amorieten hebben uw zonen omringd en hun kuddes geplunderd.'
6 En hij stond op uit zijn huis, hij en zijn drie zonen en alle knechten van zijn vader, en zijn eigen knechten, en hij trok op tegen hen met zesduizend mannen, die zwaarden droegen.
7 En hij doodde hen in de weiden van Sichem, en achtervolgde hen die vluchtten, en hij doodde hen met de scherpte van het zwaard, en hij doodde Aresa en Taphu en Saregan en Selo en Amanisakir en Ga[ga]'as, en hij herstelde zijn kudden.
8 En hij zegevierde over hen, en legde hun een eerbetoon op, dat zij hem eer moesten bewijzen, vijf vruchtenproducten van hun land, en hij bouwde Robel en Tamnatares.
9 En hij keerde in vrede terug, en maakte vrede met hen, en zij werden zijn dienaren, tot de dag dat hij en zijn zonen naar Egypte trokken.
10 En in het zevende jaar van deze jaarweek [2149 A.M.] stuurde hij Jozef om het welzijn van zijn broers van zijn huis te vernemen in het land Sichem, en hij vond hen in het land Dothan.
11 En zij handelden verraderlijk met hem, en vormden een samenzwering tegen hem om hem te doden. Maar toen veranderden zij van gedachten en verkochten hem aan Ismaëlitische kooplieden. En zij brachten hem naar Egypte, en zij verkochten hem aan Potifar, de eunuch van Farao, het hoofd van de koks, priester van de stad Elew.
12 En de zonen van Jakob slachtten een lam en doopten het kleed van Jozef in het bloed, en zonden het naar hun vader Jakob op de tiende van de zevende maand.
13 En hij rouwde die hele nacht, want zij hadden het hem 's avonds gebracht, en hij werd koortsachtig in rouw om zijn dood, en hij zei: 'Een boos beest heeft Jozef verslonden.' En alle leden van zijn huis [rouwden met hem die dag, en zij] waren in rouw en rouwden met hem die hele dag.
14 En zijn zonen en zijn dochter stonden op om hem te troosten, maar hij weigerde getroost te worden om zijn zoon.
15 En op die dag hoorde Bilha dat Jozef was omgekomen, en ze stierf door rouw om hem en ze leefde in Qafratef en Dina, zijn dochter, stierf nadat Jozef was omgekomen.
16 En deze drie rouwen kwamen over Israël in een maand. En zij begroeven Bilha tegenover het graf van Rachel, en ook Dina, zijn dochter, begroeven zij.
17 En hij rouwde voor Jozef een jaar lang, en hield niet op, want hij zei: 'Laat mij afdalen naar het graf rouwende om mijn zoon.'
18 Daarom is het voor de kinderen van Israël verordineerd, dat zij zich op de tiende van de zevende maand op de dag dat het nieuws dat hem deed huilen om Jozef, naar zijn vader Jakob kwam boete moeten doen, dat zij op de tiende van de zevende maand, eenmaal per jaar, met een jonge geit verzoening moeten doen voor hun zonden; want zij hadden de genegenheid van hun vader betreurd met betrekking tot zijn zoon Jozef.
19 En deze dag is verordineerd, zodat zij over hun zonden, en over al hun overtredingen en over al hun dwalingen, zullen treuren, opdat zij zich op die dag eens per jaar zullen reinigen.
20 En nadat Jozef was gestorven, namen de zonen van Jakob vrouwen voor zichzelf. De naam van Rubens vrouw is Ada; en de naam van Simeons vrouw is Adlba'a, een Kanaänitische; en de naam van Levi's vrouw is Melka, van de dochters van Aram, van het zaad van de zonen van Terah; en de naam van de echtgenote van Judah, Betasuel, een Kanaänitische; en de naam van de echtgenote van Issachar, Hezaqa: en de naam van Ni'iman, de echtgenote van Zebulon; en de naam van de echtgenote van Dan, Egla; en de naam van de echtgenote van Naftali, Rasu'u, uit Mesopotamië; en de naam van de echtgenote van Gad, Maka; en de naam van Asers vrouw, Ijona; en de naam van Jozefs vrouw, Asnath, de Egyptische; en de naam van Benjamins vrouw, Ijasaka.
21 En Simeon bekeerde zich, en nam een tweede vrouw uit Mesopotamië, als zijn broers.

HOOFDSTUK 35

1 En in het eerste jaar van de eerste jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode [2157 A.M.] riep Rebekka Jakob, haar zoon, en beval hem met betrekking tot zijn vader en met betrekking tot zijn broer, dat hij hen alle dagen van zijn leven zou eren.
2 En Jakob zei: 'Ik zal alles doen zoals u mij hebt bevolen, want deze zaak zal mij een eer en grootheid zijn, en gerechtigheid voor de Heer, dat ik hen zou eren.
3 En ook u, moeder, weet vanaf de tijd dat ik geboren ben tot op deze dag al mijn daden en alles wat in mijn hart is, dat ik altijd ten goede denk over allen.
4 En hoe zou ik datgene, wat u mij bevolen hebt, niet doen: dat ik mijn vader en mijn broeder zou eren?
5 Vertel mij, moeder, welke verdorvenheid u in mij hebt gezien, en ik zal mij ervan afwenden en barmhartigheid zal op mij rusten.'
6 En zij zei tot hem: 'Mijn zoon, ik heb in u al mijn dagen geen verdorven maar (slechts) oprechte daden gezien. En nu zal ik u de waarheid zeggen, mijn zoon: Ik zal dit jaar sterven, en ik zal in dit jaar van mijn leven niet overleven; want ik heb in een droom de dag van mijn dood gezien, dat ik niet meer dan honderdvijfenvijftig jaar zou leven; en zie, ik heb alle dagen van mijn leven, die ik zal leven, voltooid.
7 En Jakob lachte om de woorden van zijn moeder, om wat zijn moeder hem had gezegd, dat zij zou sterven. En zij zat tegenover hem, in het bezit van haar kracht. En zij was niet zwak in haar kracht, want zij ging in en uit en zag. En haar tanden waren sterk, en geen kwaal had haar aangeraakt alle dagen van haar leven.
8 En Jakob zei tot haar: 'Gezegend ben ik, moeder, als mijn dagen de dagen van uw leven naderen, en mijn kracht bij mij blijft zoals uw kracht. En u zult niet sterven, want u bent met mij aan het schertsen met betrekking tot uw dood.'
9 En ze ging naar Izaäk en zei tot hem: 'Eén verzoek doe ik tot u: laat Ezau zweren dat hij Jakob niet zal verwonden, noch hem in vijandschap zal vervolgen; want u kent Ezau's gedachten dat ze verdorven zijn vanaf zijn jeugd, en dat er geen goedheid in hem is; want hij verlangt hem na uw dood te doden.
10 En u weet alles wat hij gedaan heeft sinds de dag, dat Jakob, zijn broer, naar Haran ging, tot op vandaag; hoe hij ons met zijn gehele hart heeft verlaten, en ons kwaad heeft aangedaan; hoe hij uw kudden tot zich heeft genomen, en al uw bezittingen van vóór uw aangezicht heeft afgevoerd.
11 En toen wij hem smeekten en baden voor wat van ons was, deed hij dat als een man die medelijden met ons had.
12 En hij is verbitterd tegen u, omdat u Jakob als uw volmaakte en oprechte zoon hebt gezegend; want er is geen kwaad, maar alleen goedheid in hem. En sinds hij uit Haran terug kwam tot heeft hij ons tot op de dag van vandaag van niets beroofd, want Hij brengt ons altijd alles, in elk seizoen, en verheugt zich met heel zijn hart als we uit zijn handen aannemen en hij zegent ons, en is niet van ons gescheiden sinds hij uit Haran kwam tot op de dag van vandaag, en hij blijft voortdurend bij ons thuis om ons te eren.'
13 En Izaäk zei tot haar: 'Ik weet en zie ook de daden van Jakob, die bij ons is, hoe hij ons met heel zijn hart eert; maar ik hield vroeger meer van Ezau dan van Jakob, omdat hij de eerstgeborene was, maar nu houd ik meer van Jakob dan van Ezau, want hij heeft allerlei kwade daden gedaan, en er is geen gerechtigheid in hem, want al zijn wegen zijn ongerechtigheid en geweld [en er is geen gerechtigheid om hem heen.]
14 En nu is mijn hart verontrust door al zijn daden, en noch hij, noch zijn zaad moet worden gered, want zij zijn degenen die zullen worden vernietigd van de aarde en die zullen worden uitgeroeid van onder de hemel, want hij heeft de God van Abraham verlaten en ging zijn vrouwen achterna in hun onreinheid en in hun dwaling, hij en zijn kinderen.
15 En u vraagt mij hem te laten zweren, dat hij zijn broeder Jakob niet zal doden. Zelfs al zweert hij, hij zal zich niet aan zijn eed houden, en hij zal geen goed doen, maar slechts kwaad.
16 Maar als hij Jakob, zijn broeder, wil doden, zal hij in Jakobs handen worden gegeven, en hij zal niet uit zijn handen ontsnappen [want hij zal vallen in zijn handen].
17 En vrees niet voor Jakob, want de wachter van Jakob is groot en machtig en geëerd en geprezen, meer dan de wachter van Ezau.'
18 En Rebekka stuurde uit en riep Ezau en hij kwam tot haar, en zij zei tot hem: 'Ik heb aan u, mijn zoon, een verzoek te doen, en u te laten beloven om het te doen, mijn zoon.'
19 En hij zei: 'Ik zal alles doen wat u tot mij zegt en ik zal uw verzoek niet verwerpen.'
20 En zij zei tot hem: 'Ik vraag u, dat op de dag dat ik sterf, u mij opneemt en mij begraaft naast Sara, de moeder van uw vader, en dat u en Jakob van elkaar zult houden en dat geen van beiden het kwade tegen de ander zal begeren, maar alleen wederzijdse liefde, en dat u zult slagen, mijn zonen, en geëerd worden in het midden van het land, en geen vijand zich over u zal verheugen, en dat u een zegen en een barmhartigheid zult zijn in de ogen van allen die u liefhebben.'
21 En hij zei: "Ik zal doen wat u mij gezegd hebt, en ik zal u begraven op de dag dat u sterft naast Sara, de moeder van mijn vader, zoals u hebt gewenst, zodat haar beenderen naast uw beenderen mogen zijn.
22 En Jakob, mijn broer, zal ik ook boven alle vlees liefhebben, want ik heb geen andere broer op de gehele aarde, maar alleen hem. En dit is voor mij geen grote verdienste, als ik hem liefheb, want hij is mijn broer, en wij zijn samen gezaaid in uw lichaam, en samen kwamen wij voort uit uw baarmoeder. En als ik mijn broer niet liefheb, wie zal ik dan liefhebben?
23 En ik zelf smeek u om Jakob aan te sporen over mij en over mijn zonen te spreken, want ik weet dat hij zeker koning over mij en mijn zonen zal zijn, want op de dag dat mijn vader hem zegende, maakte hij hem de hogere en mij de lagere.
24 En ik zweer u, dat ik hem zal liefhebben en niet alle dagen van mijn leven het kwade tegen Hem zal begeren, maar slechts het goede.'
25 En hij zweerde het tegenover haar met betrekking tot deze gehele zaak. En zij riep Jakob voor de ogen van Ezau, en gaf hem het gebod naar de woorden die zij had gesproken met Ezau.
26 En hij zei: 'Ik zal doen wat u graag wilt. Geloof mij dat er geen kwaad van mij of van mijn zonen tegen Ezau zal komen, en ik zal de eerste zijn tot niets anders dan liefde alleen.'
27 En zij aten en dronken, zij en haar zonen, die nacht, en zij stierf, drie jubeljaarperioden en een jaarweek en een jaar oud, in die nacht. En haar twee zonen, Ezau en Jakob, begroeven haar in de dubbele grot bij Sara, hun vaders moeder.

HOOFDSTUK 36

1 En in het zesde jaar van deze jaarweek [2162 A.M.] riep Izaäk zijn twee zonen, Ezau en Jakob, en zij kwamen tot hem en hij zei tot hen: 'Mijn zonen, ik ga de weg van mijn vaderen, naar het eeuwige huis waar mijn vaderen zijn.
2 Daarom, begraaf mij naast Abraham, mijn vader, in de dubbele grot in het veld van Efron de Hethiet, waar Abraham een graf kocht om ons in te begraven; in het graf dat ik groef voor mijzelf, begraaf mij daar.
3 En dit gebod geef ik u, mijn zonen, dat u gerechtigheid en oprechtheid op aarde beoefent, zodat de Heer alles wat de Heer tot Abraham en tot zijn zaad zei, over u moge brengen.
4 En houd van elkaar, mijn zonen, van uw broers als een man die van zijn eigen ziel houdt, en laat elk zoeken naar wat hij voor zijn broeder ten goede kan laten komen, en handel tezamen op aarde; en laten zij van elkaar houden als van hun eigen zielen.
5 En wat betreft de vraag over de afgoden gebied en vermaan ik u ze te verwerpen en te haten, en ze niet lief te hebben, want ze zijn vol van bedrog voor degenen die hen aanbidden en voor degenen die zich voor hen neerbuigen.
6 Gedenk, mijn zonen, de Heer God van Abraham, uw vader, en hoe ook ik Hem aanbad en in gerechtigheid en vreugde diende, opdat Hij u moge vermenigvuldigen en uw zaad vermeerderen als de sterren van de hemel in menigte, en u op aarde vestigen als de plant van gerechtigheid die voor eeuwig niet zal worden uitgeroeid tot in alle generaties.
7 En nu zal ik u een grote eed doen zweren want er is geen grotere eed dan die bij de glorierijke en geëerde en grote en prachtige en geweldige en machtige naam, die de hemelen en de aarde en alle dingen tezamen schiep dat u Hem zult vrezen en Hem zult aanbidden.
8 En dat een ieder zijn broer met genegenheid en rechtvaardigheid zal liefhebben, en dat geen van beiden het kwade tegen zijn broer zal begeren van nu af aan tot voor eeuwig, alle dagen van uw leven, opdat u in al uw daden moogt slagen en niet vernietigd zult worden.
9 En als een van u kwaad tegen zijn broer bedenkt, weet dan, dat van nu af aan een ieder, die het kwade tegen zijn broer bedenkt, in zijn hand zal vallen en uit het land der levenden zal worden uitgeroeid, en zijn zaad zal van onder de hemel worden vernietigd.
10 Maar op de dag van onrust en gruwel en verontwaardiging en boosheid zal Hij met een vlammend verslindend vuur, zoals Hij ook Sodom verbrandde, zo ook zijn land en zijn stad en alles wat van hem is verbranden; en hij zal worden uitgewist uit het strafboek van de mensenkinderen, en niet in het boek des levens worden opgenomen, maar in datgene, wat tot vernietiging is bestemd, en hij zal naar de eeuwige vervloeking vertrekken; zodat hun veroordeling steeds moge worden hernieuwd in haat en in vervloeking, en in toorn, en in kwelling, en in verontwaardiging, en in plagen en in ziekte voor altijd.
11 Ik zeg en getuig dit voor u, mijn zonen, overeenkomstig het oordeel dat zal komen over de man die zijn broer wil verwonden.'
12 En hij verdeelde al zijn bezittingen onder de twee op die dag, en hij gaf het grotere deel aan hem die de eerstgeborene was, en de toren en alles wat erbij hoorde, en alles wat Abraham bezat bij de Bron van de Eed.
13 En hij zei: 'Dit grotere deel zal ik aan de eerstgeborene geven.'
14 En Ezau zei: 'Ik heb het aan Jakob verkocht en mijn geboorterecht aan Jakob gegeven; aan hem heb ik het gegeven, en ik heb er geen woord over te zeggen, want het is van hem.'
15 En Izaäk zei: 'Moge een zegen op u rusten, mijn zonen, en op uw zaad deze dag, want u hebt mij rust gegeven, en mijn hart is niet verdrietig met betrek- king tot het geboorterecht, opdat u niet zou werken in kwaadaardigheid als gevolg daarvan.
16 Moge de Allerhoogste God de man zegenen die gerechtigheid bewerkt, hem en zijn zaad voor eeuwig.'
17 En hij eindigde met hen te bevelen en zegende hen, en zij aten en dronken samen voor hem, en hij verheugde zich omdat ze één van geest waren, en zij gingen uit van hem en rustten die dag en sliepen.
18 En Izaäk sliep die dag op zijn bed, en verheugde zich; en hij sliep de eeuwige slaap, en stierf honderdtachtig jaren oud. Hij voltooide vijfentwintig jaarweken en vijf jaren; en zijn twee zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
19 En Ezau ging naar het land van Edom, naar de bergen van Seïr en woonde daar.
20 En Jakob woonde in de bergen van Hebron, in de toren van het land van de verblijfplaatsen van zijn vader Abraham, en hij aanbad de Heer met heel zijn hart en overeenkomstig de zichtbare bevelen, overeenkomstig zoals Hij het had verdeeld in de dagen van zijn geslachten.
21 En Lea, zijn vrouw, stierf in het vierde jaar van de tweede jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode [2167 AM], en zij begroeven haar in de dubbele grot naast Rebekka, zijn moeder, links van het graf van Sara, zijn vaders moeder.
22 En al haar zonen en zijn zonen kwamen om met hem te rouwen over Lea, zijn vrouw, en om hem te troosten met betrekking tot haar, want hij klaagde over haar, want hij hield enorm van haar nadat Rachel, haar zus, stierf;
23 want zij was volmaakt en oprecht in al haar wegen, en eerde Jakob. En al de dagen dat zij met hem leefde, hoorde hij van haar mond geen hard woord, want zij was zacht en vreedzaam en oprecht en eervol.
24 En hij overdacht al haar daden die zij had gedaan tijdens haar leven en hij klaagde zeer over haar; want hij hield van haar met heel zijn hart en met heel zijn ziel.

HOOFDSTUK 37

1 En op de dag dat Izaäk, de vader van Jakob en Ezau stierf [2162 A.M.], hoorden de zonen van Ezau dat Izaäk het deel van de oudste aan zijn jongere zoon Jakob had gegeven en ze waren erg boos.
2 En zij drongen bij hun vader aan en zeiden: 'Waarom heeft uw vader aan Jakob het deel van de oudste gegeven en is het aan u voorbij gegaan, hoewel u de oudste bent en Jakob de jongere?'
3 En hij zei tot hen: 'Omdat ik mijn geboorterecht aan Jakob verkocht heb voor een kleine schaal linzen, en op de dag dat mijn vader mij uitstuurde om te jagen en iets te vangen en hem te brengen om te eten en te zegenen, kwam hij met bedrog en bracht mijn vader eten en drinken, en mijn vader zegende hem en stelde mij onder zijn hand.
4 En nu heeft onze vader ons doen zweren, mij en hem, dat wij geen kwaad tegen elkaar zullen bedenken, niet tegen zijn broer, en dat wij beiden ieder in liefde en vrede met zijn broer zullen voortgaan en onze wegen niet zullen bederven.'
5 En zij zeiden tot hem: 'Wij zullen niet naar u horen en vrede met hem sluiten; want onze kracht is groter dan zijn kracht, en wij zijn machtiger dan hij; wij zullen tegen hem ingaan en hem doden, en hem en zijn zonen vernietigen. En indien u niet met ons mee gaat, zullen wij u ook pijn doen.
6 En nu, hoor naar ons: Laten we naar Aram en Filistea en Moab en Ammon gaan, en laten we voor onszelf uitgelezen mannen kiezen die vurig voor de strijd zijn, en laten we tegen hem ingaan en met hem vechten, en laten we hem van de aarde uitroeien voordat hij sterk wordt.'
7 En hun vader zei tot hen: 'Ga niet heen en voer geen oorlog met hem, anders zult u voor hem vallen.'
8 En zij zeiden tot hem: 'Dit is ook precies uw handelwijze vanaf uw jeugd tot op de dag van vandaag, en u hebt uw nek onder zijn juk gesteld.
9 Wij zullen geen gehoor geven aan deze woorden.' En zij zonden naar Aram, en naar Aduram, de vriend van hun vader, en zij huurden samen met hen duizend vechters, uitgekozen krijgslieden.
10 En er kwamen uit Moab en uit de kinderen van Ammon, zij die werden gehuurd, duizend uitgekozen mannen, en uit Filistea duizend uitgekozen mannen voor de oorlog, en uit Edom en uit de Horieten duizend uitgekozen strijdbare mannen, en uit de Kittim machtige krijgslieden.
11 En zij zeiden tot hun vader: 'Ga met hen uit en leidt hen, anders zullen wij u doden.'
12 En hij was vervuld van toorn en verontwaardiging, toen hij zag, dat zijn zonen hem dwongen vóór hen uit te gaan en hen tegen zijn broeder Jakob te leiden.
13 Maar daarna gedacht hij al het kwaad dat in zijn hart verborgen lag tegen zijn broeder Jakob; en hij dacht niet aan de eed die hij aan zijn vader en zijn moeder had afgelegd, dat hij al zijn dagen geen kwaad tegen zijn broer Jakob zou beramen.
14 En ondanks dit alles wist Jakob niet dat ze tegen hem opkwamen om te strijden, en hij rouwde om Lea, zijn vrouw, totdat zij heel dicht bij de toren aankwamen met vierduizend strijders en uitgekozen krijgslieden.
15 En de mannen van Hebron zonden tot hem, en zeiden: 'Zie, uw broer is tegen u gekomen om u te bestrijden met vierduizend die het zwaard aangegord hebben, en zij dragen schilden en wapens.' Want zij hielden meer van Jakob dan van Ezau. Jakob was vrijgeviger en barmhartiger dan Ezau.
16 Maar Jakob wilde het niet geloven totdat ze heel dicht bij de toren kwamen.
17 En hij sloot de poorten van de toren; en hij stond op de kantelen en sprak tot zijn broer Ezau en zei: 'Edel is de troost waarmee u gekomen bent om mij te troosten voor mijn vrouw, die gestorven is. Is dit de eed die u aan uw vader en uw moeder zwoer voordat zij stierven? U hebt de eed verbroken; maar op het ogenblik dat u aan uw vader zweerde, was u veroordeeld.'
18 En toen antwoordde Ezau en zei tot hem: "Noch de kinderen der mensen, noch de dieren der aarde hebben een eed van gerechtigheid, die zij, door te zweren, voor eeuwig hebben gezworen; maar zij verzinnen elke dag boosaardigheden tegen elkaar, en hoe ieder zijn tegenstander en vijand moge doden.
19 En u haat mij en mijn kinderen voor eeuwig. En er is geen band van broederschap bij u waar te nemen.
20 Hoor deze woorden die ik u verkondig: Indien de beer zijn huid kan veranderen en zijn haren zo zacht kan maken als wol, of indien het hoorns kan doen ontkiemen op zijn kop zoals de hoorns van een hert of een schaap, dan zal ik de band van de broederschap met u in acht nemen. En indien de borsten zich van hun moeder afsplitsten, want u bent voor mij geen broeder geweest.
21 En indien de wolven vrede sluiten met de lammeren om ze niet te verslinden of geweld te doen, en als hun hart naar hen ten goede is, dan zal er vrede in mijn hart zijn jegens u.
22 En als de leeuw de vriend van de os wordt en vrede met hem sluit,en als hij met hem onder één juk is gebonden en ploegt met hem, dan zal ik vrede met u sluiten.
23 En wanneer de raaf wit wordt als de raza, weet dan dat ik u heb liefgehad en vrede met u zal sluiten. U zult uitgeroeid worden, en uw zonen zullen uitgeroeid worden, En er zal geen vrede zijn voor u.'
24 En toen Jakob zag, dat hij (zo) boosaardig tegenover hem was gericht, met zijn hart en met heel zijn ziel om hem te doden, en dat hij was gekomen als het everzwijn, dat op de speer afkomt, die hem doorboort en hem doodt, en er niet voor terugdeinst,
25 toen sprak hij tot de zijnen en tot zijn knechten om hem en al zijn metgezellen aan te vallen.

HOOFDSTUK 38

1 En daarna sprak Juda tot Jakob, zijn vader, en zei tot hem: 'Span uw boog, vader, en zend uw pijlen en sla de tegenstander en de vijand neder; en dat u macht moge hebben, want wij zullen uw broer niet doden, want hij is zoals u.
2 Toen spande Jakob zijn boog en stuurde de pijl en trof Ezau, zijn broer (in zijn rechter borst) en doodde hem.
3 En opnieuw zond hij een pijl uit en sloeg Adoran de Arameeër in de linkerborst, en dreef hem achteruit en doodde hem.
4 En toen gingen de zonen van Jakob uit, zij en hun knechten, en verdeelden zich in groepen aan de vier zijden van de toren.
5 En Juda ging naar voren, en Naftali en Gad, met vijftig dienaren met hem aan de zuidzijde van de toren, en zij doodden alles wat zich voor hen bevond, en geen enkele persoon van hen ontsnapte.
6 En Levi en Dan en Aser gingen uit aan de oostzijde van de toren, en vijftig (mannen) met hen, en zij doodden de strijders van Moab en Ammon.
7 En Ruben en Issaschar en Zebulon gingen uit aan de noordzijde van de toren, en vijftig mannen met hen, en zij doodden de vechtende mannen van de Filistijnen.
8 En Simeon en Benjamin, en Henoch de zoon van Ruben, gingen uit aan de westzijde van de toren, en vijftig (mannen) met hen, en zij doodden van Edom en van de Horieten vierhonderd mannen, dappere krijgers; en zeshonderd vluchtten, en vier van de zonen van Ezau vluchtten met hen, en lieten hun vader gedood achter, zoals hij was gevallen op de heuvel die in Aduram is.
9 En de zonen van Jakob achtervolgden hen naar de bergen van Seïr. En Jakob begroef zijn broer op de heuvel die in Aduram is, en hij keerde terug naar zijn huis.
10 En de zonen van Jakob verdrukten de zonen van Ezau hard in de bergen van Seïr, en bogen hun nek, zodat zij dienaren van de zonen van Jakob werden.
11 En zij zonden hun vader (een woord), of zij vrede met hen moesten sluiten of hen moesten doden.
12 En Jakob zond zijn zonen het woord dat zij vrede moesten sluiten, en zij maakten vrede met hen, en legden het juk van dienstbaarheid aan hen op, zodat zij Jakob en zijn zonen altijd eer zouden betuigden.
13 En zij bleven Jakob eer bewijzen tot op de dag dat hij naar Egypte ging.
14 En de zonen van Edom zijn het juk van dienstbaarheid, dat de twaalf zonen van Jakob hun hadden opgelegd niet kwijtgeraakt tot op de dag van vandaag.
15 En dit zijn de koningen, die in Edom regeerden, voordat er een koning regeerde over de kinderen Israëls, in het land Edom.
16 En Bela, de zoon van Beor, regeerde in Edom, en de naam van zijn stad was Dinhaba.
17 En Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah van Bozra, regeerde in zijn plaats.
18 En Jobab stierf, en Husam, van het land Teman, regeerde in zijn plaats.
19 En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, die Midian op het veld van Moab doodde, regeerde in zijn plaats, en de naam van zijn stad was Avith.
20 En Hadad stierf, en Samla, uit Masreka, regeerde in zijn plaats.
21 En Samla stierf, en Saul van Rahoboth (aan de) rivier, regeerde in zijn plaats.
22 En Saul stierf, en Baäl-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
23 En Baäl-Hanan, de zoon van Achbor stierf, en Hadar regeerde in zijn plaats, en de naam van zijn vrouw was Mehetabeël, de dochter van Matred, de dochter van Mezahab.
24 Dit zijn de koningen die heersten in het land van Edom.

HOOFDSTUK 39

1 En Jakob woonde in het land van zijn vaders verblijf, in het land Kanaän. Dit zijn de generaties van Jakob.
2 En Jozef was zeventien jaar oud toen ze hem meenamen naar het land Egypte, en Potifar, een eunuch van Farao, de chef-kok, kocht hem.
3 En hij stelde Jozef aan over zijn hele huis en de zegen van de Heer kwam op het huis van de Egyptenaar vanwege Jozef, en de Heer begunstigde hem in alles wat hij deed.
4 En de Egyptenaar droeg alles over in de handen van Jozef, want hij zag dat de Heer met hem was, en dat de Heer hem voorspoed gaf in alles wat hij deed.
5 En Jozefs uiterlijk was knap [en heel mooi was zijn verschijning], en de vrouw van zijn meester sloeg haar ogen op en zag Jozef, en ze hield van hem en smeekte hem om bij haar te liggen.
6 Maar hij gaf zijn ziel niet over en herinnerde zich de Heer en de woorden die Jakob, zijn vader, uit de woorden van Abraham voorlas, namelijk dat geen man met een vrouw van een andere man overspel behoort te plegen; dat voor hem de doodstraf is verordend in de hemelen voor de Allerhoogste God, en dat de zonde tegen hem zal worden opgetekend in de eeuwige boeken die permanent voor de Heer zijn.
7 En Jozef herinnerde zich deze woorden en weigerde om bij haar te liggen.
8 En zij smeekte hem een jaar lang, maar hij weigerde en wilde niet luisteren.
9 Maar zij omhelsde hem en hield hem vast in het huis om hem te dwingen bij haar te liggen, en sloot de deuren van het huis en hield hem vast; maar hij liet zijn kleed in haar handen en brak door de deur en vluchtte uit haar aanwezigheid.
10 En de vrouw zag, dat hij niet bij haar zou liggen, en zij vernederde hem in het bijzijn van zijn heer, en zei: 'Uw Hebreeuwse dienaar, die u liefhebt, probeerde mij te dwingen, zodat hij bij mij zou kunnen liggen; en het geschiedde, toen ik mijn stem verhief, dat hij vluchtte en zijn kleed in mijn handen liet, toen ik hem vasthield, en hij door de deur brak.
11 En de Egyptenaar zag het kleed van Jozef en de gebroken deur, en hoorde de woorden van zijn vrouw, en wierp Jozef in de gevangenis, in de plaats waar de gevangenen werden vastgehouden die door de koning gevangen worden gehouden.
12 En hij was daar in de gevangenis; en de Heer maakte Jozef gunstig in de ogen van het hoofd van de gevangenisbewakers en die had medelijden met hem, want hij zag dat de Heer met hem was, en dat de Heer alles deed gedijen wat hij deed.
13 En hij legde alle dingen in zijn handen, en het hoofd van de gevangenisbewakers wist niets van wat er met hem was, want Jozef deed alles, en de Heer vervolmaakte het.
14 En hij bleef er twee jaar. En in die dagen was Farao, de koning van Egypte, toornig tegen zijn twee eunuchen, tegen de hoofdschenker, en tegen de hoofdbakker, en hij zette hen gevangen in het huis van de chef-kok, in de gevangenis waar Jozef werd vastgehouden.
15 En het hoofd van de gevangenisbewakers stelde Jozef aan om hen te dienen; en hij diende voor hen.
16 En zij droomden allebei een droom, de hoofdschenker en de hoofdbakker, en zij vertelden het aan Jozef.
17 En zoals hij het hun uitlegde, zo overkwam het hen, en Farao herstelde de hoofdschenker in zijn ambt en de (hoofdbakker) doodde hij, zoals Jozef hen had uitgelegd.
18 Maar de hoofdschenker vergat Jozef in de gevangenis, hoewel hij hem had meegedeeld wat hem zou overkomen, en hij herinnerde het zich niet om Farao te informeren wat Jozef hem had verteld, want hij vergat het.

HOOFDSTUK 40

1 En in die dagen droomde Farao in één nacht twee dromen over een hongersnood, die in heel het land zou zijn, en hij ontwaakte uit zijn slaap en riep alle uitleggers van dromen, die in Egypte waren, en magiërs, en vertelde hen zijn twee dromen, en zij waren niet in staat (ze) te verklaren.
2 En toen herinnerde de hoofdschenker zich Jozef, en sprak over hem tot de koning, en hij bracht hem uit de gevangenis, en hij vertelde zijn twee dromen aan hem.
3 En hij zei tegen Farao dat zijn twee dromen één waren, en hij zei tot hem: 'Zeven jaren zullen komen (waarin er zal zijn) overvloed over heel het land Egypte, en daarna zeven jaren van hongersnood, een hongersnood zoals er niet is geweest in heel het land.
4 En nu, laat Farao opzieners aanstellen in heel het land Egypte, en laat hen voedsel opslaan in elke stad gedurende de dagen van de jaren van overvloed, en dan er zal voedsel zijn voor de zeven jaren van hongersnood, en het land zal niet ten onder gaan door de hongersnood, want het zal zeer ernstig zijn.'
5 En de Heer gaf Jozef gunst en barmhartigheid in de ogen van Farao, en Farao zei tot zijn dienaren. Wij zullen zo'n wijs en discreet mens als deze niet vinden, want de geest van de Heer is met hem.
6 En hij benoemde hem tot de tweede in heel zijn koninkrijk en gaf hem gezag over heel Egypte, en deed hem rijden in de tweede wagen van Farao.
7 En hij kleedde hem met zijden kleding, en hij legde een gouden ketting om zijn nek, en (een heraut) verkondigde voor hem ''El El wa Abirer", en plaatste een ring aan zijn hand en maakte hem heerser over zijn hele huis, en verhoogde hem, en hij zei tot hem: 'Alleen op de troon zal ik groter zijn dan u.'
8 En Jozef regeerde over het ganse land Egypte en alle vorsten van Farao en al zijn dienaren; en allen die werkten voor de koning hielden van hem, want hij wandelde in oprechtheid, hij was zonder trots of arrogantie, en hij zag geen personen naar de ogen en nam geen geschenken aan, maar hij oordeelde in oprechtheid alle mensen van het land.
9 En het land Egypte was in vrede voor Farao vanwege Jozef, want de Heer was met hem, en gaf hem gunst en barmhartigheid voor al zijn geslachten voor allen die hem kenden en die over hem hoorden; en Farao's koninkrijk was goed geordend, en er was geen tegenstander of kwaad persoon (daarin).
10 En de koning noemde Jozefs naam Sefantifans, en gaf Jozef als vrouw de dochter van Potifar, de dochter van de priester van Heliopolis, de hoofdkok.
11 En op de dag dat Jozef voor Farao stond was hij dertig jaar oud [toen hij voor Farao stond].
12 En in dat jaar stierf Izaäk. En het gebeurde zoals Jozef had gezegd in de uitlegging van zijn twee dromen, zoals hij het had gezegd, er waren zeven jaren van overvloed over het hele land van Egypte, terwijl het land van Egypte overvloedig produceerde: een maat (produceerde) achttienhonderd maten.
13 En Jozef verzamelde voedsel in elke stad tot ze vol koren zaten, totdat ze het niet meer konden tellen en meten vanwege zijn veelheid

HOOFDSTUK 41

1 En in de vijfenveertigste jubeljaarperiode, in de tweede jaarweek, (en) in het tweede jaar [2165 A.M.] nam Juda voor zijn eerstgeborene Er een vrouw van de dochters van Aram, genaamd Tamar.
2 Maar hij haatte het, en had geen gemeenschap met haar, omdat zijn moeder tot de dochters van Kanaän behoorde. En hij wilde zich een vrouw nemen uit de verwanten van zijn moeder, maar Juda, zijn vader, wilde hem dit niet toestaan.
3 En deze Er, de eerstgeborene van Juda, was boosaardig, en de Heer doodde hem.
4 En Juda zei tot Onan, zijn broeder: 'Heb gemeenschap met de vrouw van uw broer en vervul de plicht van de broer van de echtgenoot bij haar, en voedt zaad op voor uw broeder.
5 En Onan wist dat het zaad niet het zijne zou zijn, maar alleen dat van zijn broer, en hij ging het huis van de vrouw van zijn broeder binnen, en verspilde het zaad op de grond, en hij was onrechtvaardig in de ogen van de Heer, en Hij doodde hem.
6 En Juda zei tot Tamar, zijn schoondochter: 'Blijf als weduwe in het huis van uw vader totdat Sela, mijn zoon is opgegroeid, en ik zal u aan hem tot vrouw geven.
7 En hij groeide op, maar Bedsuel, de vrouw van Juda, liet haar zoon Sela niet trouwen. En Bedsuel, de vrouw van Juda, stierf in het vijfde jaar van deze jaarweek [2168 A.M.].
8 En in het zesde jaar ging Juda weg om zijn schapen in Timna te scheren [2169 AM]. En zij zeiden tot Tamar: 'Zie, uw schoonvader gaat naar Timna om zijn schapen te scheren.'
9 En zij trok de kleren van haar weduweschap uit, en deed een sluier om, en verfraaide zich, en ging in de poort zitten, grenzend aan de weg naar Timna.
10 En toen Juda ging, zag hij haar, en dacht dat zij een hoer was, en hij zei tot haar: 'Laat mij tot u in komen'; en zij zei tot hem: 'Kom binnen,' en hij ging binnen.
11 En zij zei tot hem: 'Geef mij mijn loon'; en hij zei tot haar: 'Ik heb niets bij mij dan mijn ring die aan mijn vinger is, en mijn halsketting, en mijn staf die in mijn hand is.'
12 En zij zei tot hem: 'Geef ze mij, totdat u mij mijn loon zendt.' En hij zei tot haar: 'Ik zal u een geitenbokje zenden,' en hij gaf ze aan haar, en hij ging tot haar in, en zij werd zwanger door hem.
13 En Juda ging naar zijn schapen, en zij ging naar het huis van haar vader.
14 En Juda zond een geitenbokje door de hand van zijn herder, een Adullamiet, maar hij vond haar niet. En hij vroeg de mensen van die plaats, zeggende: 'Waar is de hoer die hier was?' En zij zeiden tegen hem: 'Hier is geen hoer bij ons.'
15 En hij keerde terug en vertelde het hem, en zei tot hem dat hij haar niet had gevonden: 'Ik vroeg het volk van de plaats, en zij zeiden tot mij: Er is hier geen hoer.'
16 En hij zei: 'Laat haar (het) houden, opdat wij geen oorzaak van spot zouden worden.' En toen zij drie maanden had voltooid, werd duidelijk dat zij een kind zou krijgen. En ze vertelden Juda: 'Zie, Tamar, uw schoondochter, krijgt een kind door hoererij.'
17 En Juda ging naar het huis van haar vader, en zei tot haar vader en haar broers: 'Breng haar hier, en laat haar verbranden, want zij heeft onreinheid in Israël verwekt.'
18 En het geschiedde, toen zij haar brachten om haar te verbranden, dat zij de ring en de halsketting en de staf naar haar schoonvader stuurde, zeggende: 'Zie van wie deze dingen zijn, want door hem krijg ik een kind.'
19 En Juda herkende het en zei: 'Tamar is rechtvaardiger dan ik.'
20 En daarom lieten zij haar niet verbranden. En om die reden werd zij niet aan Sela gegeven. En hij benaderde haar niet meer.
21 En daarna baarde zij twee zonen, Perez en Zerah, in het zevende jaar van deze tweede jaarweek [2170 A.M.].
22 En daarna werden de zeven jaren van vruchtbaarheid voltooid, waarvan Jozef sprak tot Farao.
23 En Juda erkende dat de daad die hij had gedaan slecht was, want hij had gemeenschap met zijn schoondochter, en hij achtte dat het weerzinwekkend was in zijn ogen, en hij erkende dat hij had overtreden en was afgedwaald, want hij had ontbloot het kleed van zijn zoon, en hij begon te treuren en te smeken voor de Heer vanwege zijn overtreding.
24 En wij vertelden hem in een droom dat het hem werd vergeven, omdat hij ernstig smeekte, en het betreurde, en het niet opnieuw beging.
25 En hij ontving vergeving, omdat hij zich van zijn zonde en van zijn onwetendheid afwendde omdat hij veel voor onze God heeft overtreden. En een ieder die aldus handelt, een ieder die gemeenschap met zijn schoondochter heeft, laten zij hem met vuur verbranden, opdat hij daarin moge verbranden, want er is onreinheid en verontreiniging op hen, laten ze hen met vuur verbranden.
26 En beveel aan de kinderen van Israël, dat onder hen geen onreinheid zal zijn, want een ieder die met zijn schoondochter of met zijn schoonmoeder gemeenschap heeft, heeft onreinheid bewerkt; laten ze met vuur verbranden de man die gemeenschap met haar heeft gehad, en ook de vrouw, en Hij zal de toorn en de straf van Israël afwenden.
27 En tot Juda zeiden wij, dat zijn twee zonen geen gemeenschap met haar hadden gehad; en daarom was zijn zaad voor de stichting van een tweede generatie, en zou niet worden uitgeroeid.
28 Want in de oprechtheid van het oog was hij op zoek gegaan naar straf, namelijk overeenkomstig het oordeel van Abraham, dat hij zijn zonen bevolen had, zo had Juda getracht haar met vuur te verbranden.

HOOFDSTUK 42

1 En in het eerste jaar van de derde jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode begon de hongersnood in het [2171 A.M.] land te komen, en de regen weigerde zich aan de aarde te geven, want niets viel er.
2 En de aarde werd onvruchtbaar, maar in het land Egypte was voedsel, want Jozef had het zaad van het land verzameld in de zeven jaren van overvloed en had het bewaard.
3 En de Egyptenaren kwamen naar Jozef, opdat hij hun voedsel mocht geven; en hij opende de opslagplaatsen, waar het graan van het eerste jaar was, en hij verkocht het aan het volk van het land voor goud.
4 (Nu werd de hongersnood zeer groot in het land Kanaän) en Jakob hoorde dat er voedsel was in Egypte, en hij stuurde zijn tien zonen, zodat ze voedsel voor hem zouden kopen in Egypte, maar Benjamin stuurde hij niet, en de tien zonen van Jakob, aangekomen in Egypte, waren onder degenen die (daarheen) gingen.
5 En Jozef herkende hen, maar zij herkenden hem niet, en hij sprak tot hen en vroeg hen, en hij zei tot hen: 'Bent u geen spionnen en bent u niet gekomen om te onderzoeken hoe het land te benaderen? En hij stelde ze onder bewaking.
6 En daarna liet hij ze weer vrij, maar hield Simeon alleen vast en stuurde zijn negen broers weg.
7 En hij vulde hun zakken met koren, en hij legde hun goud weer in hun zakken, en zij wisten het niet.
8 En hij gebood hen om hun jongere broer mee te nemen, want zij hadden hem verteld dat hun vader leefde, en hun jongere broer.
9 En zij gingen vanuit het land Egypte en zij kwamen in het land Kanaän; en zij vertelden hun vader alles wat hen was overkomen, en hoe de heerser van het land ruw tot hen had gesproken en Simeon had vastgehouden, totdat zij Benjamin zouden brengen.
10 En Jakob zei: 'Mijn kinderen zijn mij ontnomen. Jozef is er niet meer, en Simeon ook niet, en nu zult u Benjamin wegnemen. Uw goddeloosheid is over mij gekomen.'
11 En hij zei: 'Mijn zoon zal niet met u daarheen gaan, opdat hij niet ziek zou worden, want hun moeder heeft twee zonen gebaard en één is er gestorven en ook deze zult u van mij wegnemen. Indien hij koorts zou krijgen onderweg, zou u mijn ouderdom met verdriet tot de dood brengen.'
12 Want hij zag dat hun geld was teruggegeven, aan een ieder in zijn zak, en daarom vreesde hij om hem te sturen.
13 En de hongersnood nam toe en werd groot in het land Kanaän, en in alle landen, behalve het land Egypte, want veel van de kinderen van de Egyptenaren hadden hun zaad opgeslagen voor voedsel in de tijd dat ze zagen hoe Jozef zaad verzamelde en in opslagplaatsen bracht en het bewaarde voor de jaren van hongersnood.
14 En het volk van Egypte voedde zichzelf daarmee gedurende het eerste jaar van hun hongersnood.
15 Maar toen Israël zag dat de hongersnood in het land zeer groot was en dat er geen uitkomst was, zei hij tot zijn zonen: 'Ga nog een keer om voedsel voor ons te kopen, zodat we niet sterven.'
16 En zij zeiden: 'Wij zullen niet gaan, tenzij onze jongste broer met ons meegaat, anders zullen wij niet gaan.'
17 En Israël zag dat indien hij hem niet met hen zou zenden, zij allen zouden sterven wegens de hongersnood.
18 En Ruben zei: 'Geef hem in mijn hand en als ik hem niet tot u terugbreng, dood dan mijn twee zonen in plaats van zijn ziel.'
19 En hij zei tot hem: 'Hij zal niet met u meegaan.' En Juda kwam nader en zei: 'Stuur hem met mij mee, en als ik hem niet tot u terugbreng, laat mij dan de schuld voor u dragen al de dagen van mijn leven.'
20 En hij stuurde hem mee met hen in het tweede jaar van deze jaarweek op de eerste dag van de maand [2172 A.M.]. En zij kwamen in het land Egypte met allen die gingen, en (zij hadden) geschenken in hun handen, stacte (zoete spijs) en amandelen en pistachenoten en zuivere honing.
21 En zij gingen en stonden voor Jozef, en hij zag Benjamin, zijn broeder, en hij kende hem, en zei tot hen: 'Is dit uw jongste broer?' En zij zeiden tot hem: 'Hij is het.' En hij zei: 'De Heer zij u genadig, mijn zoon.'
22 En hij zond hen in zijn huis en hij bracht Simeon tot hen en hij maakte een feest voor hen, en zij gaven hem de geschenken die zij in hun handen hadden meegebracht.
23 En zij aten vóór hem en hij gaf hen allemaal een portie, maar de portie van Benjamin was zeven keer groter dan die van een van hen.
24 En zij aten en dronken en stonden op en verbleven er met hun ezels.
25 En Jozef bedacht een plan om hun gedachten te leren kennen, of er gedachten van vrede onder hen zouden heersen; en hij zei tot de rentmeester die over zijn huis was: 'Vul al hun zakken met voedsel en doe het geld terug in hun zakken; en mijn beker, de zilveren beker waaruit ik drink, leg die in de zak van de jongste, en zend hen weg.

HOOFDSTUK 43

1 En hij deed zoals Jozef hem had gezegd en vulde al hun zakken voor hen met voedsel en stopte hun geld in hun zakken, en stopte de beker in Benjamins zak.
2 En 's morgens vroeg vertrokken zij. En toen zij vandaar waren vertrokken, zei Jozef tot de rentmeester van zijn huis: 'Achtervolg hen, ren en grijp ze, en zeg: 'Voor het goede hebt u mij met het kwade beloond; u hebt van mij de zilveren beker gestolen, waaruit mijn heer drinkt.' En breng hun jongste broeder tot mij en haal hem snel op, voordat ik naar mijn rechtszaal ga.'
3 En hij rende achter hen aan en zei tot hen deze woorden.
4 En zij zeiden tot hem: 'God verhoede het dat uw knechten dit zouden doen, te stelen uit het huis van uw heer enig drinkgerei, en het geld dat wij ook voor het eerst in onze zakken vonden, dat brachten wij, uw knechten, uit het land Kanaän terug.
5 Hoe zouden we dan enig drinkgerei stelen? Zie, hier zijn wij, en doorzoek onze zakken, en waar gij ook de beker in de zak van iemand onder ons vindt, laat hem gedood worden, en wij en onze ezels zullen uw heer dienen.'
6 En hij zei tot hen: 'Zo niet, alleen de man, bij wie ik het vind, hij alleen zal ik nemen als een dienaar, en u zult in vrede terugkeren naar uw huis.'
7 En terwijl hij in hun zakken aan het zoeken was, beginnend bij de oudste en eindigend bij de jongste, werd hij gevonden in Benjamins zak.
8 En zij scheurden hun klederen, en laadden hun ezels, en keerden terug naar de stad en kwamen in het huis van Jozef. En zij bogen zich allen met hun gezichten op de grond voor hem.
9 En Jozef zei tot hen: 'U hebt kwaad gedaan.' En zij zeiden: 'Wat zullen wij zeggen, en hoe zullen wij ons verdedigen? Onze heer heeft de overtreding van zijn dienaren ontdekt; zie, wij zijn de dienaren van onze heer, en onze ezels ook.'
10 En Jozef zei tot hen: 'Ook ik vrees de Heer; gaat u naar uw huizen en laat uw broer mijn dienaar zijn, want u hebt kwaad gedaan. Weet u niet, dat een mens zich in zijn beker verheugt, zoals ik met deze beker? En toch hebt u hem van mij gestolen.'
11 En Juda zei: 'O mijn heer, vergun mij, uw knecht, ik bid u om een woord voor het oor van mijn heer te spreken. Twee broers baarde de moeder van uw knecht aan onze vader: één ging weg en ging verloren en is niet weer gevonden. En hij alleen is overgebleven van zijn moeder, en uw knecht, onze vader, houdt van hem, en zijn leven is ook verbonden met het leven van deze (jongen).
12 En het zal geschieden, wanneer wij tot uw knecht, onze vader, gaan, en de jongen is niet bij ons, dat hij zal sterven, en wij zullen onze vader met verdriet tot aan de dood brengen.
13 Laat mij, uw knecht, in plaats van de jongen als een borg bij mijn heer blijven, en de jongen met zijn broers laten gaan. Want ik werd borg voor hem aan de hand van uw knecht, onze vader, en als ik hem niet terugbreng, zal uw knecht voor altijd de schuld voor onze vader aanhoren.'
14 En Jozef zag dat zij allen in goedheid met elkaar overeenstemden, en hij kon zich het niet herinneren, en hij vertelde hun, dat hij Jozef was.
15 En hij sprak met hen in de Hebreeuwse taal en viel om hun nek en huilde.
16 Maar zij kenden hem niet en zij begonnen te huilen. En hij zei tot hen: 'Huil niet over mij, maar haast u en breng mijn vader tot mij. En u ziet dat het mijn mond is die spreekt en mijn ogen die mijn broer Benjamin zien.
17 Want zie, dit is het tweede jaar van de hongersnood, en er zijn nog vijf jaren zonder oogst of vruchten van bomen of van ploegen.
18 Komt snel hierheen, u en uw gezinnen, zodat u niet door de hongersnood omkomt, en treur niet om uw bezittingen, want de Heer heeft mij voor u uitgezonden om de dingen klaar te maken opdat velen mogen leven.
19 En zeg tegen mijn vader dat ik nog leef. En u ziet dat de Heer mij heeft gemaakt als een vader voor Farao en een heerser over zijn huis en over heel het land Egypte.
20 En vertel mijn vader al mijn heerlijkheid en al mijn rijkdommen en heerlijkheid die de Heer mij heeft gegeven.'
21 En op bevel van de mond van Farao gaf hij hun wagens en voorzieningen voor onderweg, en hij gaf hen allen veelkleurige kleding en zilver.
22 En aan hun vader stuurde hij kleding, zilver en tien ezels, die koren droegen, en hij stuurde hen weg.
23 En zij gingen op en vertelden hun vader dat Jozef leefde en koren uitdeelde aan alle volken op aarde, en dat hij heerser was over het hele land Egypte.
24 En hun vader geloofde het niet, want hij was buiten zichzelf in zijn denken. Maar toen hij de wagens zag die Jozef had gezonden, kwam het leven van zijn geest weer tot leven, en hij zei: 'Het is voor mij genoeg als Jozef leeft; ik zal er heengaan en hem zien voordat ik sterf.

HOOFDSTUK 44

1 En Israël ondernam zijn reis vanuit Haran, vanuit zijn huis, op de nieuwe maan van de derde maand, en hij ging op de weg van de Bron van de Eed, en hij bood aan de God van zijn vader Izaäk een offer aan op de zevende van deze maand.
2 En Jakob herinnerde zich de droom die hij in Bethel had gezien, en hij vreesde om naar Egypte te gaan.
3 En terwijl hij overwoog om een boodschap naar Jozef te sturen om naar hem toe te komen, of dat hij niet heen zou gaan, bleef hij daar zeven dagen, of hij mogelijk een visioen kon zien of hij moest blijven of heengaan.
4 En hij vierde het oogstfeest van de eerste vruchten met oud graan, want in heel het land Kanaän was geen handvol zaad, want de hongersnood was over alle beesten en vee en vogels, en ook over de mens.
5 En op de zestiende verscheen de Heer hem, en zei tot hem: 'Jakob, Jakob.' En hij zei: 'Hier ben ik.' En Hij zei tot hem: 'Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham en Izaäk; vreest niet om heen te gaan naar Egypte, want Ik zal daar uit u een groot volk maken, Ik zal met u heengaan, en Ik zal u (weer) voeden, en in dit land zult u begraven worden, en Jozef zal zijn handen op uw ogen leggen.
6 Vrees niet, ga heen naar Egypte.'
7 En zijn zonen stonden op, en de zonen van zijn zonen, en zij plaatsten hun vader en hun bezittingen op wagens.
8 En Israël stond op bij de Bron van de Eed op de zestiende van deze derde maand, en hij ging naar het land Egypte.
9 En Israël zond Juda voor zich uit naar zijn zoon Jozef om het Land van Gosen te onderzoeken, want Jozef had zijn broers gezegd dat zij daar moesten komen wonen, zodat zij bij hem in de buurt zouden zijn.
10 En dit was het beste (land) in het land Egypte, en nabij hem, voor allen en ook voor het vee.
11 En dit zijn de namen van de zonen van Jakob die met hun vader Jakob Egypte zijn binnengegaan.
12 Ruben, de eerstgeborene van Israël; en dit zijn de namen van zijn zonen Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi vijf.
13 Simeon en zijn zonen; en dit zijn de namen van zijn zonen: Jemuel, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon van de Zefatitische vrouw zeven.
14 Levi en zijn zonen; en dit zijn de namen van zijn zonen: Gerson, en Kahath, en Merari vier.
15 Juda en zijn zonen; en dit zijn de namen van zijn zonen: Sela, en Perez, en Zerah vier.
16 Issachar en zijn zonen; en dit zijn de namen van zijn zonen: Tola, en Pua, en Job, en Simron vijf.
17 Zebulon en zijn zonen en dit zijn de namen van zijn zonen: Sered, en Elon, en Jahleel vier.
18 En dit zijn de zonen van Jakob en hun zonen, die Lea aan Jakob baarde in Mesopotamië, zes, en hun ene zus, Dina en al de zielen van de zonen van Lea en hun zonen die met Jakob hun vader naar Egypte gingen, waren negenentwintig, en met Jakob hun vader erbij waren ze dertig.
19 En de zonen van Zilpa, de dienstmaagd van Lea, de vrouw van Jakob, die voor Jakob Gad en Aser baarde.
20 En dit zijn de namen van hun zonen die met hem naar Egypte gingen. De zonen van Pap: Zifjon, en Haggi, en Suni, en Ezbon, en Eri, en Areli en Arodiacht.
21 En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Beria, en Serah, hun enige zus zes.
22 Alle zielen waren veertien, en samen met die van Lea waren het er vierenveertig.
23 En de zonen van Rachel, de vrouw van Jakob: Jozef en Benjamin.
24 En er werden in Egypte aan Jozef geboren, voordat zijn vader in Egypte kwam, die Asnath, dochter van de Potifar-priester van Heliopolis, hem baarde, Manasse, en Efraim drie.
25 En de zonen van Benjamin: Bela en Becher en Asbel, Gera, en Naäman, en Echi, en Ros, en Muppim, en Huppim, en Ard elf.
26 En alle zielen van Rachel waren veertien.
27 En de zonen van Bilha, het dienstmeisje van Rachel, de vrouw van Jacob, die zij aan Jacob baarde, waren Dan en Naftali.
28 En dit zijn de namen van hun zonen die met hen gingen naar Egypte. En de zonen van Dan waren Husim, en Samon, en Asudi, en Ijaka, en Salomo zes.
29 En zij stierven in het jaar, waarin zij Egypte binnengingen en alleen Husim werd aan Dan overgelaten.
30 En dit zijn de namen van de zonen van Naftali: Jahzeël en Guni en Jezer en Sillum, en Iv.
31 En Iv, die geboren is na de jaren van hongersnood, stierf in Egypte.
32 En alle zielen van Rachel waren zesentwintig.
33 En alle zielen van Jakob, die Egypte binnengingen, waren zeventig zielen. Dit zijn zijn kinderen en de kinderen van zijn kinderen, in totaal zeventig, maar vijf stierven in Egypte vóór Jozef, en hadden geen kinderen.
34 En in het land Kanaän stierven twee zonen van Juda, Er en Onan, en zij hadden geen kinderen, en de kinderen Israëls begroeven hen die omkwamen, en zij werden gerekend onder de zeventig niet-Joodse volken.

HOOFDSTUK 45

1 En Israël ging naar het land Egypte, naar het land Gosen, op de nieuwe maan van de vierde maand, in het tweede jaar van de derde jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode [2172 A.M.].
2 En Jozef ging naar zijn vader Jakob, naar het land Gosen, en hij viel om zijn vaders nek en huilde.
3 En Israël zei tot Jozef: 'Laat mij nu sterven, nadat ik u gezien heb, en nu moge de Heer God van Israël gezegend worden, de God van Abraham en de God van Izaäk, die Zijn barmhartigheid en Zijn genade niet van Zijn dienaar Jakob heeft weggenomen.
4 Het is voor mij genoeg, dat ik uw aangezicht gezien heb, terwijl ik nog leef; ja, het visioen dat ik in Bethel gezien heb, is waar. Gezegend zij de Heer, mijn God, voor eeuwig en altijd, en gezegend zij Zijn Naam.
5 En Jozef en zijn broers aten brood voor hun vader en dronken wijn, en Jakob verheugde zich met een buitengewoon grote vreugde, omdat hij Jozef met zijn broers zag eten en drinken voor hem, en hij zegende de Schepper van alle dingen die hem had bewaard, en zijn twaalf zonen voor hem had bewaard.
6 En Jozef had zijn vader en zijn broers als geschenk het recht gegeven om te wonen in het land Gosen, en in Rameses en de hele regio eromheen, waarover hij voor Farao regeerde. En Israël en zijn zonen woonden in het land Gosen, het beste deel van het land van Egypte en Israël was honderddertig jaar oud toen hij in Egypte kwam.
7 En Jozef voedde zijn vader en zijn broers, en ook hun bezittingen, met brood zo veel als voor hen voldoende was voor de zeven jaren van de hongersnood.
8 En het land Egypte leed onder de hongersnood, en Jozef verwierf al het land Egypte voor Farao in ruil voor voedsel, en hij kreeg het volk en hun vee en alles in bezit voor Farao.
9 En toen de jaren van de hongersnood waren volbracht, gaf Jozef aan de mensen in het land zaad en voedsel, zodat zij (het land) mochten zaaien in het achtste jaar, want de rivier had al het land van Egypte overstroomd.
10 Want in de zeven jaren van de hongersnood was het (niet) overstroomd en had het slechts een paar plaatsen op de oevers van de rivier geïrrigeerd, maar nu overstroomde het en de Egyptenaren zaaiden in het land, en het droeg veel koren dat jaar.
11 En dit was het eerste jaar van de vierde jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode [2178 A.M.].
12 En Jozef nam van het koren van de oogst het vijfde deel voor de koning en liet vier delen voor hen als voedsel en voor zaad, en Jozef maakte het een verordening voor het land Egypte tot op deze dag.
13 En Israël leefde in het land Egypte zeventien jaar, en alle dagen die hij leefde waren drie jubeljaarperioden, honderd zevenenveertig jaar, en hij stierf in de vierde jaar van de vijfde jaarweek van de vijfenveertigste jubeljaarperiode [2188 A.M.].
14 En Israël zegende zijn zonen voordat hij stierf en vertelde hun alles wat hen in het land Egypte zou overkomen; en hij maakte hun bekend wat in de laatste dagen over hen zou komen, en zegende hen. En hij gaf Jozef twee delen in het land.
15 En hij sliep met zijn vaderen, en hij werd begraven in de dubbele grot in het land Kanaän, naast Abraham, zijn vader, in het graf dat hij voor zichzelf had uitgegraven in de dubbele grot in het land van Hebron.
16 En hij gaf al zijn boeken en de boeken van zijn vaderen aan Levi, zijn zoon, opdat hij ze zou bewaren en vernieuwen voor zijn kinderen tot op de dag van vandaag.

HOOFDSTUK 46

1 En het geschiedde, dat na de dood van Jakob de kinderen van Israël zich vermenigvuldigden in het land Egypte, en zij werden een grote natie, en zij waren één van hart en ziel, zodat de broeder van elke broeder hield en ieder mens zijn broeder hielp, en zij namen overvloedig toe en vermenigvuldigden zich buitengewoon, in tien jaarweken [2242 A.M.], alle dagen van het leven van Jozef.
2 En er was geen satan, noch enig kwaad in de dagen van het leven van Jozef, die hij leefde na zijn vader Jakob, want alle Egyptenaren eerden de kinderen van Israël tijdens de dagen van Jozefs leven.
3 En Jozef stierf toen hij honderdtien jaren oud was; zeventien jaren woonde hij in het land Kanaän en tien jaren was hij een dienaar, en drie jaren zat hij in de gevangenis, en tachtig jaren was hij de onderkoning en heerste over het hele land Egypte.
4 En hij stierf, en al zijn broeders, en heel die generatie.
5 En voordat hij stierf, gebood hij de kinderen Israëls, dat zij zijn beenderen met zich mee zouden dragen, wanneer zij uit het land Egypte gingen.
6 En hij liet hen zweren over zijn beenderen want hij wist dat de Egyptenaren hem niet meer zouden eren en hem te begraven in het land Kanaän, want Makamaron, de koning van Kanaän, woonde in het land Assyrië en vocht in de vallei met de koning van Egypte en doodde hem daar, en achtervolgde de Egyptenaren tot aan de poorten van Ermon.
7 Maar hij was niet in staat om er binnen te komen, want een andere, een nieuwe koning, was koning van Egypte geworden, en hij was sterker dan hij was, en hij keerde terug naar het land Kanaän, en de poorten van Egypte werden gesloten, en niemand kwam Egypte in of uit.
8 En Jozef stierf in de zesenveertigste jubeljaarperiode, in de zesde week, in de tweede jaarweek [2242 A.M.], en zij begroeven hem in het land Egypte, en al zijn broers stierven na hem.
9 En de koning van Egypte ging voort in de oorlog met de koning van Kanaän in de zevenenveertigste jubeljaarperiode, in de tweede week van de tweede jaarweek [2263 AM], en de kinderen van Israël brachten alle beenderen van de kinderen van Jakob weg, met uitzondering van de beenderen van Jozef, en zij begroeven hen in het veld in de dubbele grot in de berg.
10 En de meesten van hen keerden terug naar Egypte, maar enkelen van hen bleven in de bergen van Hebron, en Amram, hun vader, bleef bij hen.
11 En de koning van Kanaän zegevierde over de koning van Egypte; en hij sloot de poorten van Egypte.
12 En hij bedacht een kwaad ding tegen de kinderen van Israël om hen te treffen en hij zei tegen het volk Egypte: 'Zie, het volk van de kinderen van Israël is toegenomen en het vermenigvuldigt zich meer dan wij.
13 Kom, en laten wij verstandig met hen omgaan, voordat zij met te velen worden, en laten wij hen met slavernij beproeven, voordat oorlog op ons afkomt en ook voordat zij tegen ons vechten; anders zullen zij zich bij onze vijanden voegen en met hen uit ons land weggaan, want hun harten en gezichten zijn richting het land Kanaän.
14 En hij stelde taakmeesters over hen om hen te beproeven met slavernij; en zij bouwden sterke steden voor Farao, Pithom, en Raamses, en zij bouwden alle muren en alle vestingwerken die waren gevallen in de steden van Egypte.
15 En zij maakten dat zij hen met strengheid dienden, en hoe slechter zij hen behandelden, hoe meer zij zich vermeerderden en vermenigvuldigden.
16 En het volk van Egypte verafschuwde de kinderen van Israël.

HOOFDSTUK 47

1 En in de zevende jaarweek, in het zevende jaar, in de zevenenveertigste jubeljaarperiode [2303 A.M.], ging uw vader uit het land Kanaän, en u werd geboren in de vierde jaarweek, in het zesde jaar daarvan, in de achtenveertigste jubeljaarperiode; dit was de tijd van de beproeving van de kinderen van Israël.
2 En Farao, de koning van Egypte, gaf een bevel over hen dat zij al hun mannelijke kinderen die werden geboren in de rivier moesten werpen.
3 En zij wierpen hen gedurende zeven maanden erin, tot de dag, waarop u geboren werd.
4 En uw moeder verborg u voor drie maanden, en zij vertelden over haar. En zij maakte een ark voor u, en bedekte deze met pek en asfalt, en legde het in de vanen aan de oever van de rivier, en zij plaatste u zeven dagen daarin, en uw moeder kwam 's nachts en zoogde u, en overdag bewaakte Mirjam, uw zuster, u voor de vogels.
5 En in die tijd kwam Tharmuth, de dochter van Farao, baden in de rivier, en zij hoorde uw stem huilen; en zij zei tot haar dienstmaagden: breng het hier, en zij brachten u tot haar.
6 En zij nam u uit de ark, en zij had medelijden met u.
7 En uw zuster zei tot haar: 'Zal ik voor u een van de Hebreeuwse vrouwen roepen om deze baby voor u te verzorgen en te zogen?'
8 En zij zei [tot haar]: 'Ga.' En zij ging en riep uw moeder Jochebed. En zij gaf haar loon, en zij verzorgde u.
9 En daarna, toen u opgegroeid was, brachten zij u naar de dochter van Farao, en u bent haar zoon geworden, en uw vader Amram leerde u schrijven. En nadat u drie jaarweken voltooid had, brachten zij u naar het koninklijke hof.
10 En u bracht drie jaarweken aan het koninklijke hof door tot aan de tijd [2351 A.M.] dat u uitging en een Egyptenaar zag die uw vriend sloeg, die tot de kinderen van Israel behoorde, en u doodde hem en verborg hem in het zand.
11 En op de tweede dag kwam u weer, toen twee van de kinderen van Israël samen streden, en u zei tot hem die kwaad deed: 'Waarom slaat u uw broeder?'
12 En hij werd boos en verontwaardigd en zei: 'Wie heeft u tot een vorst en een rechter over ons gemaakt? Denkt u mij te doden, zoals u gisteren de Egyptenaar hebt gedood?' En u vreesde en vluchtte vanwege deze woorden.

HOOFDSTUK 48

1 En in het zesde jaar van de derde jaarweek van de negenenveertigste jubeljaarperiode [2372 A.M.] vertrok u en woonde (in het land Midian) vijf jaarweken en een jaar. En u keerde terug in Egypte in de tweede jaarweek, in het tweede jaar, in de vijftigste jubeljaarperiode [2410 A.M.].
2 En u weet zelf, wat Hij op de Berg Sinaï tot u heeft gesproken en wat de vorst Mastema met u wilde doen toen u terugkeerde naar Egypte (op de weg toen u hem ontmoette bij de overnachtingsplaats).
3 Heeft hij niet met al zijn macht geprobeerd om u te doden en de Egyptenaren uit uw hand te bevrijden, toen hij zag dat u gezonden was om het oordeel en de wraak op de Egyptenaren te volbrengen?
4 En Ik heb u uit zijn hand bevrijd, en u hebt de tekenen en wonderen uitgevoerd, die u zond in Egypte tegen Farao, en tegen zijn ganse huis, en tegen zijn dienaren en zijn volk.
5 En de Heer heeft in het belang van Israël wraak genomen en hen door bloed en kikkers, luizen en ongedierte geslagen, en kwaadaardige bliksems die in vlammen uitbarstten; en doodde hun vee; en door hagelstenen, daardoor vernietigde Hij alles wat voor hen groeide; en door de sprinkhanen, die de overblijfselen verslonden, die waren overgebleven van de hagel; en door de duisternis; en (door de dood) van de eerstgeborenen van mensen en dieren, en op al hun afgoden nam de Heer wraak en verbrandde hen met vuur.
6 En alles werd door uw hand gezonden, opdat u deze dingen zou verkondigen, voordat zij zouden gebeuren, en u sprak met de koning van Egypte, voor al zijn knechten en voor zijn volk.
7 En alles geschiedde naar uw woorden: tien grote en vreselijke oordelen kwamen over het land Egypte, zodat u de wraak over het land voor Israël zou uitvoeren.
8 En de Heer deed alles in het belang van Israël en in overeenstemming met Zijn verbond, dat Hij met Abraham had verordineerd, dat Hij wraak op hen zou nemen, aangezien zij hen met geweld in slavernij hadden gebracht.
9 En de prins Mastema stond tegen u op, en wilde u in de handen van Farao overgeven, en hij hielp de Egyptische tovenaars,
10 en zij stonden op en smeedden de kwade dingen voor u, die wij hun inderdaad toestonden om te bewerken, maar wij stonden niet toe dat de remedies door hun handen gedaan werden.
11 En de Heer sloeg hen met kwaadaardige zweren, en zij waren niet in staat om te staan, want wij vernietigden hen, zodat zij geen enkel teken konden uitvoeren.
12 En ondanks alle tekenen en wonderen werd de prins Mastema niet te schande gemaakt, want hij vatte moed en riep de Egyptenaren op om u te achtervolgen met alle strijdmachten van de Egyptenaren, met hun strijdwagens en met hun paarden, en met al de scharen van de volken van Egypte.
13 En Ik stond tussen de Egyptenaren en Israël, en wij bevrijdden Israël uit zijn hand, en uit de hand van zijn volk, en de Heer bracht hen door het midden van de zee alsof het droog land was.
14 En al de volken die Hij ertoe bracht om Israël te achtervolgen, wierp de Heer onze God in het midden van de zee, in de diepte van de afgrond onder de kinderen Israëls, zoals het volk Egypte hun kinderen in de rivier had geworpen, en Hij nam wraak op 1.000.000 van hen. Duizend sterke en energieke mannen werden vernietigd vanwege één zuigeling van de kinderen van uw volk, die zij in de rivier hadden geworpen.
15 En op de veertiende dag en op de vijftiende en op de zestiende en op de zeventiende en op de achttiende werd de prins Mastema gebonden en gevangen gezet achter de kinderen van Israël opdat hij hen niet zou beschuldigen.
16 En op de negentiende lieten wij hen los, opdat zij de Egyptenaren zouden helpen en de kinderen Israëls zouden achtervolgen.
17 En Hij verhardde hun harten en maakte hen koppig, en het plan werd door de Heer, onze God, bedacht, opdat Hij de Egyptenaren zou slaan en in zee zou werpen.
18 En op de veertiende bonden wij hem, opdat hij de kinderen Israëls niet zou beschuldigen op de dag waarop zij de Egyptenaren vroegen om vaten en kleding, vaten van zilver, en vaten van goud, en vaten van brons, om de Egyptenaren te beroven, in ruil voor de slavernij, waarin zij hen hadden gedwongen om te dienen.
19 En wij hebben de kinderen Israëls niet met lege handen uit Egypte laten wegtrekken.

HOOFDSTUK 49

1 Denk aan het gebod dat de Heer u bevolen heeft betreffende het Pascha, dat u het op zijn tijd zou vieren op de veertiende van de eerste maand, dat u het zou slachten voordat het avond is, en dat zij het 's nachts zouden eten op de avond van de vijftiende vanaf het moment van de ondergang van de zon.
2 Want in deze nacht het begin van het feest en het begin van de vreugde at u het Pascha in Egypte, toen alle machten van Mastema waren losgelaten om al de eerstgeborenen in het land Egypte te doden, van de eerstgeborene van de Farao tot de eerstgeborene van de gevangen dienstmaagd in de molen, en tot aan het vee.
3 En dit is het teken dat de Heer hen gaf: in elk huis waarvan zij aan de bovendorpel het bloed van een lam van een jaar oud zagen, in dat huis zouden zij niet mogen binnengaan om te doden, maar voorbijgaan, opdat allen die in dat huis waren, gered zouden worden, omdat het teken van het bloed aan de bovendorpel was.
4 En de machten van de Heer deden alles naar hetgeen de Heer hun gebood, en zij passeerden alle kinderen van Israel, en de plaag kwam niet op hen, om uit hun midden een ziel van vee of mens of hond te vernietigen.
5 En de plaag was zeer smartelijk in Egypte, en er was geen huis in Egypte waar geen dode was en gehuil en klaagzang.
6 En heel Israël at het vlees van het paaslam, en dronk de wijn, en loofde en zegende en dankte de Heer God van hun vaderen, en was bereid om uit te gaan van onder het juk van Egypte en de gebondenheid door het kwaad.
7 En gedenk deze dag, alle dagen van uw leven, en neem die in acht van jaar tot jaar, alle dagen van uw leven, één keer per jaar, op deze dag, overeenkomstig de hele wet daarover, en stel het niet uit van dag tot dag, of van maand tot maand.
8 Want het is een eeuwige verordening, en gegraveerd op de hemelse tafelen betreffende al de kinderen van Israël, dat zij het elk jaar op die dag moeten waarnemen, één keer per jaar, in al hun geslachten; en er is geen limiet aan dagen, want dit is gewijd voor altijd.
9 En de man die vrij is van onreinheid, maar niet komt ter gelegenheid van zijn dag, om een aanvaardbaar offer voor de Heer te brengen, en om te eten en te drinken voor de Heer op de dag van zijn feest, die man, die rein is en in de gelegenheid, zal worden afgesneden; omdat hij niet de offerande van de Heer aangeboden heeft op de aangewezen tijd, en hij zal de schuld op zich nemen.
10 Laat de kinderen van Israël komen en het Pascha houden op de dag van zijn vaste tijd, op de veertiende dag van de eerste maand, tussen de avonden, van het derde deel van de dag tot het derde deel van de nacht, want twee delen van de dag worden gegeven aan het licht, en een derde deel aan de avond.
11 Dit is hetgeen de Heer u geboden heeft, opdat u het tussen de avonden in acht zou nemen.
12 En het is niet geoorloofd om het te slachten gedurende enige periode van het licht, maar gedurende de periode die aan de avond grenst, en laten zij het eten op het tijdstip van de avond, in het derde deel van de nacht, en wat overblijft van al zijn vlees in het derde deel van de nacht en verder, laten zij het verbranden met vuur.
13 En zij zullen het niet in water koken, noch zullen zij het rauw eten, maar het op het vuur braden; zij zullen het met volharding eten, zijn hoofd met de binnenkant daarvan en zijn voeten zullen zij met vuur braden, en geen been daarvan breken; want van de kinderen van Israël zal geen been verbrijzeld worden.
14 Daarom gebood de Heer de kinderen van Israël het Pascha te houden op de dag van zijn vaste tijd, en zij zullen er geen bot ervan breken; want het is een feestdag, en een bevolen dag, en er mag geen dag overgeslagen worden, van dag tot dag, en maand tot maand, maar laat het op de dag van zijn feest gehouden worden.
15 En beveel de kinderen van Israël het Pascha gedurende hun dagen, elk jaar, eenmaal per jaar te houden op de dag van zijn vaste tijd, en het zal tot een gedenkteken zijn voor de Heer, en er zal geen plaag van dood of straf over hen komen in dat jaar waarin zij het Pascha op zijn tijd en in elk opzicht naar Zijn gebod vieren.
16 En zij zullen het niet eten buiten het heiligdom van de Heer, maar voor het heiligdom van de Heer. En al het volk van de gemeente van Israël zal het vieren op zijn aangewezen tijd.
17 En een ieder die op deze dag gekomen is, zal het eten in het heiligdom van uw God, voor de Heer, van twintig jaren oud en daarboven; want zo is het geschreven en voorgeschreven, dat zij het zouden eten in het heiligdom van de Heer.
18 En wanneer de kinderen van Israël in het land komen dat zij gaan bezitten, in het land Kanaän, en in het midden van het land in een van hun stammen de tabernakel van de Heer oprichten, totdat het heiligdom van de Heer in het land is gebouwd, laten zij dan komen en het Pascha in het midden van de tabernakel van de Heer vieren, en laten zij het jaar op jaar voor de Heer slachten.
19 En in die dagen dat het huis in de naam van de Heer in het land van hun erfenis is gebouwd, zullen zij erheen gaan, en 's avonds bij zonsondergang op het derde deel van de dag het Pascha slachten.
20 En zij zullen zijn bloed op de dorpel van het altaar offeren, en zijn vet op het vuur leggen dat op het altaar is, en zij zullen zijn vlees eten, geroosterd met vuur in de voorhof van het huis dat is geheiligd in de naam van de Heer.
21 En zij mogen het Pascha niet in hun steden vieren, noch op enige andere plaats dan voor de tabernakel van de Heer, of voor Zijn huis, waar Hij Zijn naam heeft doen wonen; en zij zullen niet afdwalen van de Heer.
22 En u, Mozes, beveel de kinderen van Israël de verordeningen van het Pascha na te leven, zoals u was bevolen; verklaar aan hen elk jaar en de dag van zijn dagen, en het feest van de ongezuurde broden, opdat zij zeven dagen ongezuurde broden zullen eten; (en) dat zij het feest van het Pascha zullen vieren, en dat zij gedurende die zeven dagen van vreugde dagelijks een offerande zullen brengen voor de Heer op het altaar van uw God.
23 Want u hebt dit feest met haast gevierd toen u uit Egypte uitging, totdat u de woestijn van Shur binnenging; want aan de kust van de zee hebt u het voltooid.

HOOFDSTUK 50

1 En na deze wet heb Ik u de dagen bekend gemaakt van de Sabbat in de woestijn van Sin[ai], die tussen Elim en Sinaï is.
2 En Ik vertelde u over de sabbatten van het land op de berg Sinaï, en Ik vertelde u over de jubeljaren, de sabbatten der jaren; maar het jaar daarvan heb Ik u niet verteld, totdat u het land dat u moet gaan bezitten binnengaat.
3 En ook het land zal zijn Sabbatten houden, terwijl zij er verblijven, en zij zullen het jubeljaar kennen.
4 Daarom heb Ik voor u de jaarweken en de jaren en de jubeljaren geordineerd; het zijn negenenveertig jaren vanaf de dagen van Adam tot aan deze dag en één week en twee jaarweken [2410 A.M.]; en er zijn nog veertig jaren te gaan (lett.: 'afstand') [2450 A.M.] om de geboden van de Heer te leren, totdat zij ingaan in het land Kanaän, door het overgaan van de Jordaan naar het westen.
5 En de jubeljaren zullen voorbij gaan, totdat Israël gereinigd is van alle schuld van ontucht en onreinheid, vervuiling, zonde en dwaling, en met vertrouwen woont in heel het land, en er zal geen satan of iets slechts meer zijn, en het land zal vanaf die tijd voor altijd schoon zijn.
6 En zie, het gebod met betrekking tot de sabbat Ik heb het voor hen opgeschreven met alle oordelen van zijn wetten.
7 Zes dagen zult u werken, maar op de zevende dag is er de Sabbat van de Heer, uw God. Daarin zult u op geen enkele manier werk doen, u en uw zonen, en uw dienstknechten en uw dienstmaagden en al uw vee en de vreemdeling die bij u is.
8 En de man die daarop enig werk verricht, zal sterven; wie deze dag ontheiligt, wie gemeenschap met zijn vrouw heeft, of wie maar zegt dat hij er iets op zal doen, dat hij die dag een reis zal maken met het oog op enige aanof verkoop; en wie op die dag water ophaalt, dat hij op de zesde dag niet voor zichzelf had voorbereid, en wie iets uit zijn tent of uit zijn huis draagt, zal sterven.
9 U zult op de sabbatdag niets doen, dan wat u op de zesde dag voor uzelf hebt voorbereid om te eten en te drinken en te rusten, en om de Sabbat vrij te houden van al het werk op die dag, en om de Heer uw God te zegenen, die u een feestdag en een heilige dag heeft gegeven. Een dag van het heilige koninkrijk voor heel Israël is deze dag onder hun dagen voor eeuwig.
10 Want groot is de eer die de Heer aan Israël gegeven heeft, dat zij op deze feestdag eten en drinken en tevreden zijn, en daarop rusten van al het werk, dat tot de arbeid van de mensenkinderen behoort, behalve het branden van wierook en het brengen van offers voor de Heer voor de dagen en voor de Sabbat.
11 Dit werk alleen zal op de sabbatdagen worden gedaan in het heiligdom van de Heer uw God, opdat zij voor Israël met voortdurende opoffering van dag tot dag als een welbehaaglijkheid voor de Heer mogen zijn, en opdat Hij hen altijd van dag tot dag mag ontvangen zoals aan u geboden is.
12 En een ieder die er enig werk op verricht, of op reis gaat, of bebouwt (zijn) boerderij, of in zijn huis of op enige andere plaats, en wie een vuur aansteekt, of op een beest rijdt, of per schip op zee reist, en wie iets slaat of iets doodt, een beest of een vogel, of een dier of een vogel of een vis vangt, of wie vast of oorlog voert op de Sabbatten;
13 De man, die deze dingen op de Sabbat doet, zal sterven, opdat de kinderen Israëls de Sabbatten zullen onderhouden, overeenkomstig de geboden met betrekking tot de Sabbatten van het land, zoals dit op de tafelen is geschreven, die Hij in mijn handen gaf, opdat ik u de wetten zou voorschrijven van de seizoenen en de seizoenen naar de indeling van hun dagen. Hiermee is het verslag van de indeling van de dagen voltooid.